ECLI:NL:GHAMS:2013:5237

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
200.104.107/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en causaal verband bij whiplash-achtige klachten na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de naamloze vennootschap London Schadeverzekering N.V. naar aanleiding van een verkeersongeval op 4 april 2005, waarbij [appellante] als inzittende van een auto van achteren werd aangereden. De aansprakelijkheid voor de schade is door London erkend, maar er is onenigheid over de omvang van de schade en het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde klachten. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat er geen beperkingen waren voor [appellante] in haar werk en huishoudelijke taken, ondanks de door haar ervaren klachten, die door een neuroloog als posttraumatisch pijnsyndroom waren aangeduid.

Het hof heeft in een tussenarrest de medische informatie opnieuw beoordeeld, inclusief een rapport van een verzekeringsdeskundige die beperkingen had vastgesteld. Het hof concludeert dat de door de verzekeringsdeskundige vastgestelde beperkingen hun oorzaak vinden in de klachten van [appellante]. Het hof wijst erop dat de richtlijnen van de neuroloog, die geen beperkingen aangaf, niet afdoen aan de juridische duiding van de feiten. Het hof oordeelt dat de klachten van [appellante] reëel zijn en dat er een causaal verband bestaat tussen het ongeval en de geleden schade.

De zaak wordt verder behandeld met een comparitie van partijen om te bezien of een schikking mogelijk is. Het hof houdt verdere beslissingen aan tot na deze comparitie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer: 200.104.107/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: 483633/ HA ZA 11-606
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juni 2013
inzake
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats]
appellante in principaal beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. M. Berruezo te Zoetermeer,
tegen
de naamloze vennootschap LONDON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel beroep,
advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen zullen [appellante] en London worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 1 maart 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2011, onder voornoemd zaaknummer gewezen tussen haar als en London als gedaagde.
[appellante] en London hebben daarna de navolgende stukken gewisseld:
  • memorie van grieven, tevens houdende - niet blijkens opschrift, maar blijkens inhoud - wijziging van eis ;
  • memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel appel, met producties;
  • memorie van antwoord in het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel appel.
[appellante] heeft haar eis gewijzigd en geconcludeerd - naar het hof begrijpt - dat het hof het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) zal vernietigen met uitzondering van het dictum onder 5.1 voor zover dat ziet op de toegewezen kosten van chiropracter, fysiotherapeut, telefoon- en porto, reizen en medisch advies (ad in totaal 1.425,74) alsmede de uitvoerbaar bij voorraadverklaring terzake en, in zoverre opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, London te veroordelen tot betaling van de in het petitum van de memorie van grieven onder A tot en met F omschreven bedragen, met wettelijke rente vanaf 4 april 2005 tot aan algehele voldoening alsmede met veroordeling van London in de kosten van beide instanties.
London heeft geconcludeerd - zakelijk en verkort weergegeven - dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, met wettelijke rente vanaf veertien dagen na arrestdatum en nakosten.
Vervolgens is arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Die feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.Beoordeling van de grieven

3.1
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
[appellante] is op 4 april 2005 als inzittende van een auto van achteren aangereden door een auto waarvan de bestuurder verzekerd (in ieder geval:) was bij London. London heeft namens haar verzekerde de aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het ongeval erkend. Partijen twisten over de hoegrootheid van die schade. Daarop ziet deze procedure. In hoger beroep is niet meer in geschil dat [appellante] last heeft van de in het vonnis onder 3.3 weergegeven persisterende klachten (door de door de rechtbank benoemde deskundige [X], neuroloog, geduid als postraumatisch pijnsyndroom). De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er causaal verband is tussen die klachten en het ongeval (hierop ziet het voorwaardelijk incidenteel beroep). Op geleide van het deskundigenbericht van [X] (hierna: het deskundigenbericht) heeft de rechtbank echter - in de kern weergegeven - geoordeeld dat geen sprake is van beperkingen als gevolg van die klachten voor (onder meer) het verrichten van loonvormende arbeid en huishoudelijke werkzaamheden. Het verzoek van [appellante] een nieuw deskundigenbericht te gelasten heeft de rechtbank afgewezen. De schadeposten verlies aan arbeidsvermogen en kosten van huishoudelijke hulp wees de rechtbank daarom af . Ook de kosten van de door [appellante] geraadpleegde neuropsycholoog heeft de rechtbank niet vergoedbaar geacht. Enkele kleine schadeposten heeft de rechtbank toegewezen en aan smartegeld wees de rechtbank een bedrag van € 3.000,- toe (gevorderd was een voorschot van € 5.000,-). De grieven van [appellante] zien op de gronden waarop de rechtbank tot (voor wat betreft het smartegeld: deels) afwijzing van de diverse schadeposten is gekomen.
3.2
Grief 1 in principaal beroepklaagt erover dat de rechtbank op grond van de door [appellante] overgelegde informatie niet heeft vastgesteld dat bij haar als gevolg van het ongeval sprake is van beperkingen waardoor zij schade lijdt, onder andere bestaande uit verlies van arbeidsvermogen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.3
[appellante] (toen 33 jaar) werkte ten tijde van het ongeval, sinds begin 2001, als commercieel administratief medewerkster in een 36-urige werkweek bij een bedrijf dat champignons verwerkt. Ze was werkzaam op de afdeling Sales Support. Haar werk bestond o.a. uit het voorbereiden en beheren van transacties. Het betrof veel computerwerk, waarbij een hoge accutaresse vereist is. Voorts was sprake van gelijktijdig met veel zaken bezig zijn, waarbij hoge eisen werden gesteld aan concentratie, verdelen van aandacht, herinneren, zelfstandig handelen en handelingstempo. Aldus leest het hof in diverse arbeidsdeskundige rapportages van het UWV (zie onder meer producties 2.h en 2.i bij inleidende dagvaarding, met name onder 2.3 respectievelijk 2.2.4).
3.4
Aan het “Arbeidsdeskundig advies reïntegratie” van 13 december 2006 (productie 2.f bij inleidende dagvaarding, onder 1) ontleent het hof het volgende:

Uit verzuimgegevens van de werkgever blijkt dat betrokkene een laag gemiddeld verzuim heeft totdat zij op 26-04-2005 uitvalt met verschijnselen van een Whip-lash als gevolg van een aanrijding. Na de aanrijding heeft zij aanvankelijk doorgewerkt. Na enkele weken bleek dit te zwaar en is in samenspraak het aantal uren verminderd. Daarna is geleidelijk opgebouwd. Van augustus tot december heeft ze 24 uur gewerkt. In januari 2006 is het aantal uren verder uitgebouwd naar 29 uur per week. Dit bleek voor haar niet haalbaar, waardoor zij met ingang van 29 maart weer volledig arbeidsongeschikt is(aanvulling hof: sindsdien heeft [appellante] niet meer gewerkt).
Op 6 maart 2006 heeft betrokkene verzocht om een deskundigenoordeel omdat zij van mening was dat er te snel werd opgebouwd. Na onderzoek stelde het UWV haar (..) in het gelijk; de werkgever schoot te kort in reïntegratie doordat de uren in een te hoog tempo zijn opgebouwd. In de gesprekken benadrukken zowel werkgever als werknemer dat zij sinds de aanrijding niet meer in een gangbaar tempo heeft kunnen werken.
3.5
In januari 2007 heeft de verzekeringsgeneeskundige [Y] met betrekking tot [appellante] een “Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst” opgesteld (zie productie 2.j bij inleidende dagvaarding). Naar aanleiding van die lijst valt in de rapportage van de arbeidsdeskundige [Z] van 2 februari 2007 (productie 2.i bij inleidende dagvaarding) het volgende te lezen:
“ De op de functie mogelijkheden lijst aangegeven beperkingen hebben betrekking op:
Persoonlijk functioneren
  • is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk)
  • is aangewezen op een voorspelbare werksituatie, kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud
  • is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen
  • is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken
  • is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is; geen hoog opgelegd werktempo
Sociaal functioneren
  • is beperkt tav omgaan met conflicten; kan een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact hanteren
  • samenwerking met anderen is beperkt; kan met anderen werken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak
  • is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat
Lichamelijk functioneren
-
is beperkt ten aanzien van geluidsbelasting, trilbelasting, werken met
toetsenbord, frequent reiken, buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren, geen abrupte hoofdbeweging, lopen, trappenlopen, klimmen, staan, gebogen en/of getordeerd actief zijn, boven schouderhoofte actief zijn en hoofdfixatie
Werktijden
-
de werkomvang is te beperken tot 2 uur per dag 10 uur per week”
In de rapportage komt [Z] tot de conclusie dat [appellante] geen restverdiencapaciteit heeft.
3.6
De werkgever heeft [appellante], met toestemming van het CWI, bij brief van 12 april 2007 het dienstverband - na twee jaar arbeidsongeschiktheid - tegen 31 mei 2007 opgezegd (zie productie 3.m bij inleidende dagvaarding).
3.7
Dat de door de verzekeringsgeneeskundige [Y] - die als een onafhankelijke deskundige kan worden beschouwd - vastgestelde beperkingen hun oorzaak vinden in de in het deskundigenbericht opgesomde klachten van [appellante] (zie ook het vonnis sub 3.3) acht het hof zonder meer aannemelijk, zowel gezien de aard van die klachten als het feit dat een andere oorzaak in het dossier niet te ontwaren valt. Dat [appellante] het ongeval weggedacht (en dus: die beperkingen wegedacht) haar baan niet medio 2007 zou hebben verloren, acht het hof al evenzeer aannemelijk. Enige aanwijzing dat dit ook dan gebeurd zou zijn ontbreekt immers.
3.8
Op grond van al het vorenstaande kan het hof tot geen andere conclusie komen dan dat [appellante] als gevolg van het ongeval inkomensschade (voortkomend uit een in ieder geval tijdelijk verlies van arbeidsvermogen) heeft geleden. Dat [X] in het deskundigenbericht als zijn oordeel heeft gegeven (“de richtlijnen van mijn beroepsvereniging volgend”) dat er vanuit zijn vakgebied geen beperkingen zijn, ook niet voor wat betreft het verrichten van loonvormende arbeid, kan daaraan niet afdoen. Bedoelde richtlijnen schrijven immers (sinds 1 november 2007) voor dat, indien geen aanknopingspunten voor een de klachten van betrokkene onderliggend neurologisch substraat worden gevonden, geen beperkingen kunnen worden geduid. In een zaak als de onderhavige gaat het echter uiteindelijk (niet om een medische, maar) om een juridische duiding van het voorliggende feitencomplex. Hetgeen London in de bespreking van de grief heeft aangevoerd behoeft, naast het hiervoor overwogene, geen bespreking. Het hof merkt naar aanleiding van het in de bewuste memorie onder 5.5 gestelde nog slechts op dat de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat het voor wat betreft de door [appellante] geuite klachten gaat om reële, niet ingebeelde en niet overdreven klachten (zijnde de criteria van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001; NJ 2001/433).
3.9
De grief slaagt dus.
3.1
Het hof komt thans toe aan de behandeling van de voorwaardelijke
grief in incidenteel beroep. Volgens London heeft de rechtbank - in het kader van de vraag of de klachten in causaal verband staan met het ongeval - ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat [appellante] in 1997 reeds betrokken is geweest bij een verkeersongeval, waarbij de auto waarin [appellante] zat total loss is geraakt. London doelt hier vermoedelijk op een of meer mogelijke pre-existente klacht(en) bij [appellante]. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt het causaal verband door dergelijke klachten echter niet verbroken (bijzondere omstandigheden waarin dit anders ligt zijn gesteld noch gebleken). Reeds daarom faalt de grief. Waar voorts geen enkele aanwijzing aanwezig is dat bedoeld ongeval ten tijde van het in deze procedure aan de orde zijnde ongeval (in 1997 was daarvan volgens [appellante] ook al geen sprake) enige pre-existente klacht bij [appellante] had achtergelaten - zij werkte gewoon en had een laag gemiddeld verzuim: zie hiervoor onder 3.4 - ziet het hof ook geen aanleiding bedoeld eerdere ongeval enige rol toe te bedelen bij de vaststelling van de hoegrootheid van de door [appellante] als gevolg van het ongeval geleden schade. Daarvan kan immers pas sprake zijn als aannemelijk is dat dergelijke pre-existente klachten, het ongeval weggedacht, zouden hebben bewerkstelligd dat betrokkene bepaalde schade hoe dan ook zou hebben geleden. In de hiervoor omschreven situatie kan worden uitgesloten dat tot een dergelijke aannemelijkheid - zelfs al zou blijken dat [appellante] na het ongeval in 1997 enige klacht heeft ondervonden - zou kunnen worden gekomen. Een nader onderzoek naar de patiëntenkaart van [appellante] in de periode na het ongeval in 1997 - in welk verband de huisarts bovendien al heeft verklaard dat hij geen specialistische informatie noch spreekuurcontacten in zijn archief heeft kunnen vinden (zie productie 2.q bij inleidende dagvaarding) - acht het hof dan ook niet nodig.
3.11
Grief 3 in principaal beroepziet op de door de rechtbank afgewezen vordering met betrekking tot de door [appellante] gemaakte kosten (inclusief reiskosten) voor de behandelingen door [A], neuropsycholoog. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.12
In het door [A] opgestelde psychologische verslag van 19 september 2006 valt te lezen (zie productie 2.c bij inleidende dagvaarding, p.1) dat de behandelend chiropracter [appellante] had geadviseerd [A] te raadplegen en dat de huisarts van [appellante] haar - het hof begrijpt: vervolgens - naar [A] had verwezen. Dit laatste komt ook overeen met de patiëntenkaart, waarin (zie productie 2.s bij inleidende dagvaarding, onderaan) te lezen valt: “Gaat naar neuropsycholoog”. Het hof maakt uit een en ander op dat [appellante] het (haar door de chiropracter geadviseerde) raadplegen van [A] met haar huisarts heeft besproken en dat deze zich in die aanpak kon vinden. Datzelfde geldt kennelijk voor de werkgever van [appellante], nu deze bereid is geweest een deel van de kosten van die raadpleging voor haar rekening te nemen: zie productie 3.e bij inleidende dagvaarding. Dat [appellante] [A] heeft geraadpleegd om optimaal aan haar herstel te werken (zoals zij stelt), komt het hof zonder meer aannemelijk en ook begrijpelijk voor. Gelet op een en ander valt niet in te zien waarom de kosten die [appellante] aan het inschakelen van [A] heeft gehad niet voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Wat destijds op de website van [A] heeft gestaan kan in het midden blijven, omdat dit in het licht van het vorenstaande niet relevant is. Overigens is onjuist hetgeen London in haar memorie sub 5.42 stelt, te weten dat [appellante] zou miskennen “dat geenszins is vastgesteld dat concentratiestoornissenen en geheugenstoornissen ongevalsgerelateerd zijn”. Het hof verwijst naar de (onbestreden) overwegingen 3.3 en 4.2 van het vonnis alsook naar het overwogene onder 3.10. Een en ander betekent dat alle onder 3.3 in het vonnis opgesomde klachten als ongevalsgerelateerd hebben te gelden, derhalve ook de concentratie- en geheugenstoornissen. London heeft ook nog opgemerkt dat de behandelingen van [A] geen effect hebben geresulteerd. Nog daargelaten dat een dergelijk gegeven op zichzelf bezien bij de hier aan de orde zijnde beoordeling geen rol speelt - of een behandeling als de onderhavige effect zal hebben valt vooraf nu eenmaal moeilijk te voorspellen, laat staan dat degeen die die behandeling zal ondergaan dat kan - spoort die opmerking niet met hetgeen [A] schrijft in haar brief van 17 november 2009 (productie 2.b bij inleidende dagvaarding), te weten dat sprake is van een geleidelijke verbetering; zij noemt de prognose zelfs “voorzichtig positief”.
3.13
De terzake door [appellante] gevorderde kosten (€ 6.289,10 voor de behandelingen en € 1.758,92 voor de reiskosten) zijn als zodanig niet door London betwist. Uit het vorenstaande volgt dat die bedragen toewijsbaar zijn.
3.14
De grief slaagt.
3.15
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, een comparitie van partijen gewenst, onder meer om te bezien of een schikking niet alsnog tot de mogelijkheden behoort. Mocht dat niet mogelijk blijken, dan zal het hof - gezien ook voornoemde prognose van [A] en het feit dat [X], blijkens zijn antwoord op vraag J een verandering in gunstige zin evenmin uitsluit - in ieder geval informatie behoeven over de huidige medische toestand van [appellante]. In dat geval zal tevens aan de orde komen of mogelijk nog een of meerdere deskundigenbericht(en) moeten worden ingewonnen.
3.16
De behandeling van de overige grieven wordt in ieder geval aangehouden tot na bedoelde comparitie.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen, in persoon, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor mr. M.A. Goslings, die daartoe hierbij als raadsheer-commissaris wordt benoemd, in het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen tijdstip en tot het hiervoor onder 3.15 aangeduide doel;
bepaalt dat partijen op de rol van het hof van 2 juli 2013 hun verhinderdagen in de maanden augustus, september en oktober 2013 opgeven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, D.J. Oranje en E.J.H. Schrage en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 18 juni 2013.