ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ1347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.123/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurige voorlopige hechtenis en de ontvankelijkheid van de vordering tot invrijheidstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de vordering tot invrijheidstelling van [appellant], die in voorlopige hechtenis was genomen. De zaak is gestart met een dagvaarding op 5 juli 2012, waarbij [appellant] in hoger beroep ging tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2012. In dat vonnis werd [appellant] weliswaar ontvankelijk verklaard, maar werd zijn vordering tot invrijheidstelling afgewezen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de kortgedingrechter niet als restrechter kan optreden in deze situatie. Het hof oordeelde dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat de vraag of de voorlopige hechtenis moet voortduren door de strafrechter moet worden beantwoord. Het hof heeft de grieven van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, die zijn begroot op een totaal van € 4.589,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht
zaaknummer hof: 200.109.944/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank: 515921/KG ZA 12-583
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 januari 2013
inzake
[APPELLANT],
gedetineerd in PI De Schie te Rotterdam,
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.P. Plasman te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in incidenteel beroep,
advocaat: mr. W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna [appellant] en De Staat worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 5 juli 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2012, in kort geding onder zaaknummer/rolnummer 515921/KG ZA 12-583 gewezen tussen [appellant] als eiser en De Staat als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
1.2. [appellant] heeft, overeenkomstig de appeldagvaarding, vier grieven tegen het bestreden vonnis (hierna: het vonnis) aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
1.3 De Staat heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie
van grieven, de grieven van [appellant] bestreden, zelf in incidenteel beroep één grief aangevoerd en geconcludeerd - samengevat weergegeven en naar het hof begrijpt - dat het hof het vonnis zal vernietigen voor zover het betreft het dictum onder 5.1 en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellant] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering en voor het overige het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, met rente.
1.4 Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 21 december 2012 doen
bepleiten door hun voornoemde advocaten, De Staat aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
1.5 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De beoordeling
2.1 In zijn incidentele grief klaagt De Staat erover dat de voorzieningenrechter [appellant]
in zijn vordering heeft ontvangen. De grief slaagt. Het hof licht dit toe als volgt.
2.2 Zoals De Staat terecht heeft aangevoerd, is in een zaak als de onderhavige,
waarin de vraag voorligt of de kortgedingrechter als restrechter geadieerd kan worden, beslissend of voor de rechtzoekende een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstond die kon leiden tot een resultaat dat vergelijkbaar is met wat hij in kort geding heeft gevorderd. De vordering van [appellant] (tot invrijheidstelling) strekt ertoe dat zijn voorlopige hechtenis wordt opgeheven. De vraag of de voorlopige hechtenis moet voortduren dient in het stelsel van strafvordering door de strafrechter te worden beantwoord. [appellant] kan op ieder moment bij de strafrechter een verzoek indienen tot opheffing van de voorlopige hechtenis (artikel 69 Sv.). Een dergelijk verzoek wordt op korte termijn door de strafrechter behandeld en een beslissing op het verzoek wordt eveneens op korte termijn gegeven, vaak nog diezelfde dag. Het hof begrijpt dat [appellant] van oordeel is dat vorenbedoelde rechtsgang voor hem niet met voldoende waarborgen is omkleed omdat de strafkamer die op een zodanig verzoek zou beslissen niet een onafhankelijke, onpartijdige en niet-vooringenomen rechter is. [appellant] doelt daarbij met name op de voorzitter van die strafkamer, mr. Lauwaars.
[appellant] kan in die visie niet worden gevolgd. Nu de wrakingkamer het verzoek van [appellant] tot wraking van mr. Lauwaars heeft afgewezen, dient die beslissing het hof tot uitgangspunt en bestaat geen grond voor de aanname van [appellant] dat mr. Lauwaars jegens hem niet onafhankelijk, onpartijdig en/of niet-vooringenomen zal oordelen. Voor zover [appellant] mede bedoeld mocht hebben te betogen dat ook de andere leden van de desbetreffende strafkamer niet (langer) onbevangen naar zijn zaak kunnen kijken, omdat de strafkamer inmiddels zes jaar voorarrest toelaatbaar heeft geoordeeld, geldt dat [appellant] het middel van wraking jegens (ook) die leden ter beschikking staat, althans heeft gestaan, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Ook ten aanzien van die leden van de desbetreffende strafkamer bestaat derhalve geen enkele grond niet uit te gaan van hun (kort gezegd) onbevooroordeeldheid jegens [appellant]. Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de kortgedingrechter in dezen niet als restrechter te adiëren valt en dat [appellant] derhalve niet in zijn vordering kan worden ontvangen. Dit betekent dat de grieven van [appellant] geen behandeling behoeven.
2.3 Ten overvloede voegt het hof aan het vorenstaande nog toe dat, zou al - met
[appellant] - ervan worden uitgegaan dat de kortgedingrechter wèl als restrechter zou kunnen optreden, [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die zodanig klemmend zijn dat deze, in afwijking van het oordeel van de strafkamer van de rechtbank, de gevolgtrekking zouden rechtvaardigen dat [appellant], bij wege van voorlopige voorziening, in vrijheid gesteld dient te worden. Zo heeft [appellant] niet gesteld dat hij het feit waarvoor hij in voorarrest zit (medeplegen van de moord op Thomas van der Bijl) niet heeft gepleegd noch dat er jegens hem wat die verdenking thans geen ernstige bezwaren (meer) bestaan als bedoeld in artikel 67 lid 3 Sv. dan wel dat zich inmiddels een situatie voordoet als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv. Overigens zou ook de omstandigheid dat de strafkamer van de rechtbank - zoals ter zitting bleek - heeft aangekondigd vermoedelijk eind januari 2013 vonnis in de desbetreffende zaak te zullen wijzen reden zijn geweest de vordering van [appellant] - zo hij daarin zou hebben kunnen worden ontvangen - af te wijzen. Zodra dat vonnis is gewezen staat [appellant] immers de gang naar de strafkamer van dit hof open voor een verzoek ex artikel 69 Sv.
2.4 De slotsom is dat het dictum onder 5.1 van het vonnis zal worden vernietigd en
[appellant] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vordering zal worden verklaard. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
2.5 [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de
kosten van het hoger beroep (zowel principaal als incidenteel).
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het onder zaaknummer/rolnummer 515921/KG ZA 12-583 gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank van 8 juni 2012 voor zover het betreft het dictum onder 5.1 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van De Staat tot op heden begroot op € 666,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris in het principaal beroep en € 1.341,- aan salaris in het incidenteel beroep, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de dagtekening van dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en M.J.L. Mastboom en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 22 januari 2013.