4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat eiser (Hof: belanghebbende) het motorrijtuig op de betreffende plaats heeft geparkeerd alvorens de afsluiting van dat deel van de betreffende inrit was afgesloten. Ten tweede is ter zitting komen vast te staan dat de betreffende plaats waar het motorrijtuig stond geparkeerd ook via een andere route dan de dichtstbijgelegen inrit was te bereiken. Gelet op deze feiten is de rechtbank van oordeel dat de auto heeft geparkeerd gestaan op de openbare weg. Immers de plaats waar de auto stond geparkeerd stond feitelijk open voor openbaar rijverkeer.
4.3. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van – onder meer –
een personenauto.
Artikel 6 van de Wet MRB bepaalt dat de belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wvw. Eiser is houder van het motorrijtuig en derhalve de belastingplichtige.
4.4. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Wvw, schorst de Dienst Wegverkeer, indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, op aanvraag van de eigenaar of houder van een voertuig de geldigheid van het kentekenbewijs. Eiser heeft zelf om schorsing van het kentekenbewijs verzocht en wordt dus bekend verondersteld met de voorwaarden van die schorsing. Het ligt dan ook op zijn weg om bij een schorsing van het kenteken ervoor zorg te dragen dat de aan een schorsing verbonden voorwaarden en beperkingen worden nagekomen. Omdat is vastgesteld dat het motorrijtuig tijdens een schorsing van de geldigheid van het kenteken gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, heeft eiser niet aan de voor schorsing geldende voorwaarden voldaan.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat met het motorrijtuig tijdens een daarvoor geldende schorsing van de geldigheid van het kenteken gebruik is gemaakt van de weg in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB. Alsdan kan op grond van de hierboven uiteengezette bepalingen de belasting worden nageheven. Elk gebruik tijdens de schorsingsperiode, hoe kort ook, leidt tot naheffing van de ten onrechte niet betaalde belasting (zie arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nr. 35 076, LJN: AA4059). Voor matiging van de naheffingsaanslag vanwege het beperkte of eenmalige gebruik van de weg, dan wel de reden van gebruik, laat de wet geen ruimte. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
4.6. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
4.7. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet aan de voorwaarden voor de schorsingsregeling voldaan. Het enkele daaraan niet voldoen rechtvaardigt in beginsel een verzuimboete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen verder geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake, omdat op eiser de verantwoordelijkheid rust de voorwaarden en beperkingen van een schorsing na te komen en hij hierin heeft verzaakt. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken, zodat matiging niet aan de orde is. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden.
4.8.1. Ten aanzien van eisers grief dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gehoord op zijn verzoek. Vaststaat dat eiser aan verweerder (Hof: de inspecteur) een dergelijk verzoek heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook in strijd met de wet nagelaten eiser te horen.
4.8.2. Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat de uitspraak op bezwaar ondanks de schending van een vormvoorschrift in stand kan worden gelaten, indien blijkt dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar had moeten worden gehoord, maar dat hij door het nalaten daarvan niet in zijn belangen is geschaad, aangezien de grieven die in beroep zijn aangevoerd geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen. Bovendien heeft eiser de rechtbank ter zitting verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet in voormelde gang van zaken aanleiding de zaak met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 Awb zelf af te doen.
De rechtbank ziet in deze gang van zaken wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt en te bepalen dat het griffierecht aan eiser moet
worden vergoed.”