parketnummer: 23-002344-12
datum uitspraak: 15 februari 2013
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-710101-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2012, 22 en 29 januari 2013 en 1 februari 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
Feit 1
hij in de periode van 4 februari 2011 tot en met 28 juni 2011 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (telkens) aanwezig heeft/hebben gehad een of meer hoeveelheden van een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I, waaronder:
op 28 juni 2011 te Amsterdam:
- twee, althans een of meer, blokken met een totaalgewicht van (ongeveer) 1,16 kilogram cocaïne en/of
- twee, althans een of meer, blokken met een totaalgewicht van (ongeveer) 1,01 kilogram cocaïne en/of
- drie, althans een of meer, blokken met een totaalgewicht van (ongeveer) 1,22 kilogram cocaïne en/of
- een brok wit poeder met een totaalgewicht van (ongeveer) 175 gram cocaïne en/of
op 4 februari 2011 te Amsterdam:
- drie, althans een of meer, plastic zak(je(s)) met brok(je(s)) wit poeder met een totaalgewicht van (ongeveer) 302 gram cocaïne;
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Feit 2
hij in de periode van 4 februari 2011 tot en met 28 juni 2011 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (telkens) aanwezig heeft/hebben gehad een of meer hoeveelheden van een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst II, waaronder:
op 28 juni 2011 te Amsterdam:
- twee, althans een of meer, plakken met een totaalgewicht van (ongeveer) 2,00 kilogram hashish en/of
- een plak met een totaalgewicht van (ongeveer) 97,1 gram hashish en/of
- een zak hennepplanten met een totaalgewicht van (ongeveer) 423 gram hennep en/of
op 4 februari 2011 te Amsterdam:
- negen, althans een of meer, plakken met een totaalgewicht van (ongeveer) 4,925 kilogram hashish;
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Feit 3 primair
hij in of omstreeks de periode van 25 juni 2010 tot en met 28 juni 2011, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en aldaar (telkens) een of meer voorwerpen, te weten in ieder geval:
- een geldbedrag van (ongeveer) 80.605,- euro op 25 en/of 26 juni 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 36.740,- euro op 1 juli 2010;
- een geldbedrag van onbekende hoogte op 21 oktober 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 28.000,- euro op 28 november 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 18.340,- euro op 28 juni 2011 (afkomstig uit woning [adres] te Amsterdam);
- een of meer tas(sen) met (een) onbekend gebleven geldbedrag(en);
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van de/het voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Feit 3 subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 25 juni 2010 tot en met 28 juni 2011, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, toen en aldaar (telkens) een of meer voorwerpen, te weten in ieder geval:
- een geldbedrag van (ongeveer) 80.605 euro op 25 en/of 26 juni 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 36.740,- euro op 1 juli 2010;
- een geldbedrag van onbekende hoogte op 21 oktober 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 28.000,- euro op 28 november 2010;
- een geldbedrag van (ongeveer) 18.340,- euro op 28 juni 2011 (afkomstig uit woning [adres] te Amsterdam);
- een of meer tas(sen) met (een) onbekend gebleven geldbedrag(en);
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Feit 4
hij op of omstreeks 28 juni 2011 te Amsterdam en/of elders in Nederland, een wapen van categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie, te weten: een stroomstootwapen, merk: Air Taser, zijnde een voorwerp als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Geldigheid van de dagvaarding
Overeenkomstig het verzoek van de raadsvrouw, zal het hof de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde ‘een of meer tas(sen) met (een) onbekend gebleven geldbedrag(en);’ nietig verklaren, nu dit onderdeel van de tenlastelegging, mede gelet op de omvang van het strafdossier, onvoldoende specifiek is.
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, betrekking hebbend op de verdovende middelen, die op 28 juni 2011 zijn aangetroffen onder [betrokkene 1], nadat deze de woning van de verdachte had verlaten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte hem de voorafgaande dag de tas in zijn, verdachtes, woning heeft laten zetten, en dat hij, [betrokkene 1], die tas daar op 28 juni 2011 weer heeft opgehaald, maar dat de verdachte niets met (de inhoud van) de tas te maken heeft. Deze verklaring geeft steun aan de stelling van de verdediging dat de verdachte van die inhoud niet wist, terwijl deze stelling niet overtuigend wordt weerlegd door het voorhanden zijnde bewijsmateriaal. De telefoongesprekken die de verdachte voerde, en zijn ontmoeting met [betrokkene 1], voorafgaand aan het door [betrokkene 1] uit de woning nemen van de tas zijn daarvoor te onbepaald. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van de feiten 1 en 2, voor zover het betreft het op 28 juni 2011 opzettelijk aanwezig hebben van de ten laste gelegde verdovende middelen die in een tas onder [betrokkene 1] zijn aangetroffen.
Door de raadsvrouw is voorts aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde witwassen van geldbedragen, nu niet is gebleken dat daadwerkelijk door hem de tenlaste gelegde geldbedragen zijn verkregen of overgedragen en, ten aanzien van het bij de verdachte in zijn woning aangetroffen geld, niet is gebleken van een criminele herkomst van dat geld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In telefoongesprekken tussen verdachte en ene [betrokkene 2], en uit een observatie, op 21 oktober 2010 en op 28/29 november 2010 kunnen patronen worden ontwaard die (eveneens) te zien zijn bij overdracht van contante geldbedragen die de verdachte, zoals hierna zal blijken, bij andere gelegenheden heeft verkregen. Weliswaar kan hierdoor het vermoeden ontstaan dat de verdachte ook op voornoemde data geld heeft verkregen en/of afgeleverd, maar zonder nadere invulling acht het hof dit niet bewezen. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 3 ten laste gelegde (kortweg) witwassen van een geldbedrag op 21 oktober 2010 en van € 28.000,00 op 28 november 2010 (ook indien, zoals door de advocaat-generaal betoogd, deze laatste datum moet worden gelezen als 29 november 2010).
Ook zal het hof de verdachte vrijspreken van het witwassen van het in zijn woning aangetroffen contante geldbedrag van (totaal) € 18.340,00. De verdediging heeft hiervoor een enigszins concrete en niet volstrekt onaannemelijke verklaring gegeven, zodat een misdadige herkomst van dit geld niet zondermeer kan worden aangenomen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
hij in de periode van 4 februari 2011 tot en met 28 juni 2011 te Amsterdam opzettelijk (telkens) aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I, waaronder:
op 28 juni 2011 te Amsterdam:
- een brok wit poeder met een totaalgewicht van 175 gram cocaïne en
op 4 februari 2011 te Amsterdam:
- drie plastic zakjes met brokjes wit poeder met een totaalgewicht van 302 gram cocaïne;
Feit 2
hij in de periode van 4 februari 2011 tot en met 28 juni 2011 te Amsterdam opzettelijk (telkens) aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst II, waaronder:
op 28 juni 2011 te Amsterdam:
- een zak hennepplanten met een totaalgewicht van 423 gram hennep en
op 4 februari 2011 te Amsterdam:
- negen plakken met een totaalgewicht van 4,925 kilogram hasjiesj
Feit 3 primair
hij in de periode van 25 juni 2010 tot en met 28 juni 2011, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
- (ongeveer) 80.605,- euro op 26 juni 2010;
- (ongeveer) 36.740,- euro op 1 juli 2010;
verworven en voorhanden gehad terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 4
hij op 28 juni 2011 te Amsterdam een wapen van categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie, te weten: een stroomstootwapen, merk: Air Taser, zijnde een voorwerp als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 5° van de Wet wapens en munitie, te weten: een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1, 2, 3 primair en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het hof maakt het volgende uit de bewijsmiddelen op.
Op 26 juni 2010 om 12.16 uur stuurt ene [betrokkene 3] aan ene [betrokkene 2] (bijnaam [bijnaam]) een sms-bericht inhoudende ‘ph.[06-nummer 1] token.p.[nummer]. Dezelfde minuut stuurt [betrokkene 3] nog een sms-bericht naar [betrokkene 2] inhoudende ‘80605’. Twee minuten nadien belt [betrokkene 2] met [betrokkene 3] en bevestigt hij dat hij ‘allebei’ heeft ontvangen. In hetzelfde gesprek zegt [betrokkene 3] dat ‘het 80605’ is. Om 13.01 uur belt [betrokkene 2] wederom met [betrokkene 3] en bevestigt hij dat ‘het’ gedaan is.
Op 1 juli 2010 om 14.30 uur stuurt [betrokkene 3] wederom een sms-bericht naar [betrokkene 2], inhoudende ‘[06-nummer 1] token.x.19950413501’. Twee minuten later stuurt [betrokkene 3] nog een sms-bericht, inhoudende ‘36740’. Om 15.49 uur voert [betrokkene 2] een gesprek met de gebruiker van het telefoonnummer [06-nummer 1], waarin zij afspreken elkaar over 20 minuten te ontmoeten. Om 16.37 uur voert de gebruiker van dit telefoonnummer ([06-nummer 1]) een gesprek met een persoon met een Engels mobiel nummer (44-0793). In dit gesprek zegt de gebruiker van [06-nummer 1] dat hij de accountant heeft gezien, waarna hij het getal 36740 noemt. De persoon met het Engels telefoonnummer geeft de gebruiker van [06-nummer 1] vervolgens opdracht er 240 af te nemen en het dan te houden als 36500.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Bij het ‘proces-verbaal bevindingen tokennummer’ van 13 oktober 2011 zijn als bijlage gevoegd de verhoren van [getuige 1] van 21 februari 2011 onderscheidenlijk [getuige 2] van 25 maart 2011. Uit deze verklaringen maakt het hof op dat deze personen als geldkoerier grote geldbedragen hebben vervoerd en afgeleverd. [Getuige 2] verklaart dat in dit verband tokennummers gelden als betalingsbewijs. Uit deze verklaring van [getuige 2] blijkt voorts dat een dergelijk tokennummer bestaat uit de letter, en de laatste vier cijfers of het hele cijfer van een bankbiljet (p. 5 verhoor).
De verklaring van [getuige 1] houdt in dat hij wist aan wie hij het geld moest afleveren doordat hij (hoofdzakelijk) een sms-bericht ontving, waarin stond, een telefoonnummer, het bedrag, en een nummer van een bankbiljet dat hij in ontvangst moest nemen. Dit bankbiljet was het betalingsbewijs (p. 8 verhoor). In dit verhoor wordt [getuige 1] een door hem ontvangen sms-bericht inhoudende ‘[06-nummer 2] tnn N4904 amt 168000’ voorgehouden. Dit houdt volgens [getuige 1] in, het telefoonnummer van de ontvanger van het geld, een tokennummer en het bedrag (p. 16 verhoor).
In het ‘proces-verbaal bevindingen gesprekken over token’ (pv-nummer [nummer], dossierpagina 33-40) is gerelateerd dat het serienummer van bankbiljetten bestaat uit een letter (bij eurobiljetten) of twee letters (op Engelse ponden) en een reeks cijfers.
Bezien in het licht van het vorenstaande, acht het hof bewezen dat aan de gebruiker van het telefoonnummer [06-nummer 1] een geldbedrag van € 80.605,00 en € 36.500,00 is afgeleverd, waarbij [betrokkene 2] kennelijk als koerier is opgetreden. Immers zijn aan [betrokkene 2] sms-berichten verstuurd waarin voornoemd telefoonnummer is vermeld in combinatie met een -zo wordt dit ook in die berichten genoemd- token(nummer). Uit hetgeen hiervoor door het hof uiteen is gezet omtrent de gebeurtenissen op 1 juli 2010 volgt ook dat de gebruiker van dit nummer beschikt over ‘36740’ (immers moet hij er ‘240’ afhalen), nadat dit getal zeer kort na het versturen van het tokennummer eveneens aan [betrokkene 2] bekend is gemaakt, en nadat [betrokkene 2] en de gebruiker van dit nummer afspreken elkaar te ontmoeten. Dat de geldbedragen niet in hetzelfde sms-bericht zijn vermeld als waarin het tokennummer en het telefoonnummer van de ontvanger aan [betrokkene 2] bekend zijn gemaakt -en in die zin afwijken van het door [getuige 1] gedefinieerde sms-bericht-, maakt naar ’s hofs oordeel niet dat daarmee de aan [betrokkene 2] verstuurde berichten niet kunnen worden geduid als tokenberichten. Immers volgen de berichten waarin dit bedrag wel wordt genoemd zeer kort op de verstuurde tokenberichten, en bevestigt [betrokkene 2] op 26 juni 2010 ook dat hij ‘allebei’ (kennelijk: beide sms-berichten) heeft ontvangen, zodat het hof een verband tussen deze berichten aanneemt.
Dat de verdachte op deze data de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [06-nummer 1], acht het hof bewezen op grond van de stemherkenning door verbalisant [codenummer 1], in samenhang bezien met het (weliswaar onvolledig gedateerde) proces-verbaal van bevindingen betreffende ‘verdachte [verdachte] in proces-verbaal’ van verbalisant [codenummer 2]. In dit laatst genoemde proces-verbaal relateert verbalisant [codenummer 2] dat de persoon die in het proces-verbaal van observatie van 21 oktober 2010 NN1 wordt genoemd, aan de hand van een tijdens die observatie gemaakte foto als de verdachte [verdachte] is herkend. Uit dit proces-verbaal van observatie blijkt dat de verdachte (genoemd NN1) op 21 oktober 2010 om 13.00 uur [betrokkene 2] ontmoet. Uit een getapt gesprek tussen de gebruiker van het telefoonnummer [06-nummer 1] en [betrokkene 2] op 21 oktober 2010 blijkt dat zij afspreken elkaar om 13.00 uur te ontmoeten.
Het hof acht voorts bewezen dat de door de verdachte verworven geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Het betroffen immers zeer grote contante geldbedragen die zijn overgedragen op een wijze die in het reguliere handelsverkeer als hoogst ongebruikelijk moeten worden aangemerkt. Immers zijn deze bedragen middels een -zo neemt het hof aan- niet in regulier dienstverband staande geldkoerier, die (ten minste op 26 juni 2010) handelde in samenspraak met een derde, bij de verdachte terechtgekomen, waarbij de verdachte door deze koerier is geïdentificeerd middels zijn mobiele telefoonnummer. Klaarblijkelijk is daarbij een token, in de vorm van een bankbiljet, gebezigd als betalingsbewijs. Deze zeer ongebruikelijke gang van zaken rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat de door de verdachte verworven gelden van misdrijf afkomstig zijn, temeer nu in het criminele circuit gebruik wordt gemaakt van grote contante geldbedragen. Door of namens de verdachte is geen verklaring gegeven voor een mogelijke legale herkomst van de gelden. Onder deze omstandigheden acht het hof bewezen dat de geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- van misdrijf afkomstig waren.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gewezen op het feit dat een groot aantal van de zich in het dossier bevindende processen-verbaal van de politie zijn opgemaakt en ondertekend door verbalisanten die daarbij niet hun naam vermelden, maar (slechts) een codenummer. Zij heeft verscheidene bedenkingen opgevoerd tegen deze wijze van verbaliseren, en heeft voorts bezwaren naar voren gebracht tegen jurisprudentie die inhoudt dat de verklaring van een persoon die op enige wijze individualiseerbaar is, niet geldt als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt als bedoeld in artikel 344a derde lid Wetboek van Strafvordering (Sv). Voorts heeft zij gesteld dat (zo vat het hof samen), gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 april 1997 (NJ 1997, 635; Van Mechelen v. Nederland), het onderhavige dossier, waarin vrijwel al het bewijsmateriaal bestaat uit schriftelijke stukken waarvan de opsteller slechts op nummer verbaliseert, op gespannen voet staat met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onder nummer opgestelde processen-verbaal moeten worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid in de zin van artikel 344a Sv. Subsidiair, nu externe bronnen niet hebben bevestigd dat de opstellers van de processen-verbaal daartoe bevoegd zijn, heeft zij gesteld dat deze verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als proces-verbaal in de zin van artikel 344 eerste lid onder 2 Sv, doch slechts als andere schriftelijk bescheiden in de zin van artikel 344 eerste lid onder 5 Sv die slechts in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen kunnen gelden.
Het hof overweegt en beslist als volgt. Met de raadsvrouw constateert het hof dat een groot aantal van de zich in dossier bevindende processen-verbaal van politie, zijn opgesteld en ondertekend door verbalisanten die daarbij niet hun naam vermelden. In plaats daarvan refereren zij aan zichzelf en elkaar middels een codenummer, en ook bij ondertekening van het proces-verbaal vermelden zij slechts een codenummer. In de regel vermelden zij daarbij wel hun functie of rang en dienstonderdeel.
Nadat de raadsvrouw ter terechtzitting van 29 januari 2013 haar pleidooi had gevoerd, is ter terechtzitting van 1 februari 2013 een proces-verbaal van Commissaris van politie [Commissaris van politie] d.d. 1 februari 2013 ingekomen, waarin deze ingaat op het onder codenummer verbaliseren door bepaalde politiemedewerkers, en waarin hij schrijft dat aan deze politiemedewerkers een uniek, eenmalig uitgegeven, codenummer wordt verbonden dat is geregistreerd in een register bij de Dienst Regionale Recherche. Voorts op de terechtzitting van 1 februari 2013 inspecteur van politie [inspecteur van politie] als getuige gehoord. [Inspecteur van politie] heeft verklaard dat hij de verbalisanten die in het opsporingsonderzoek tegen (onder andere) de verdachte onder codenummer hebben geverbaliseerd kent, dat zij gedurende het onderzoek niet van codenummer zijn gewijzigd en dat deze personen allen bevoegde opsporingsambtenaren zijn. Op grond van voormeld proces-verbaal van de Commissaris van politie en de verklaring van de -onder eigen naam- gehoorde (hogere) politiefunctionaris [inspecteur van politie], stelt het hof vast dat de onder codenummer opgemaakte processen-verbaal zijn opgesteld door individualiseerbare, bevoegde opsporingsambtenaren. Gelet hierop zal het hof deze processen-verbaal -voor zover die ook overigens voldoen aan de daaraan te stellen eisen, en wat er overigens zij van de door de raadsvrouw geuite bedenkingen- bezigen in de zin van artikel 344 eerste lid onder 2 Sv, en niet als schriftelijk bescheid ex artikel 344a Sv.
Het hof voegt hieraan toe dat voornoemde [inspecteur van politie] ter terechtzitting van 1 februari 2013 voorts heeft verklaard dat de persoon die als verbalisant [codenummer 1] op diezelfde terechtzitting als getuige is gehoord, de hem onder deze codenaam bekende, bevoegde opsporingsambtenaar is.
De overige door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde (bewijs)verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen, mede bezien in het licht van hetgeen het hof daaromtrent hiervoor heeft overwogen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 29 januari 2013 bij pleidooi subsidiair (het hof begrijpt: voorwaardelijk) verzocht de verbalisanten met codenummer [codenummer 1] onderscheidenlijk [codenummer 2] te horen. Ten aanzien van de verbalisant [codenummer 2] heeft zij (samengevat) aangevoerd dat [codenummer 2] heeft geverbaliseerd dat een andere verbalisant de persoon die hij zag op 4 februari 2011 nadien heeft herkend als de verdachte.
Nu -daarvan gaat ook de raadsvrouw uit- het verbalisant [codenummer 1] is geweest die de voormelde, door verbalisant [codenummer 2] geverbaliseerde, herkenning heeft verricht, en deze [codenummer 1] ter terechtzitting van 1 februari 2013 in bijzijn van de raadsvrouw als getuige is gehoord, acht het hof het horen van de verbalisant [codenummer 2], die overigens –volgens mededeling van de coördinator (Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, proces-verbaal bevindingen d.d. 28 janauri 2013) niet meer werkzaam is bij de politie en dientengevolge de status van verbalisant thans ontbeert, niet noodzakelijk.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en verbeurdverklaring van enkele geldbedragen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot de straffen die de rechtbank heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich bezig gehouden met het verwerven en voorhanden hebben van aanzienlijke contante geldbedragen die uit misdrijf afkomstig waren. Het in omloop brengen en houden van dergelijke geldbedragen is een ernstig feit. Niet alleen worden geldstromen op deze wijze aan het zicht van controlerende overheidsinstanties onttrokken, maar ook hebben dergelijke geldbedragen een sterk corrumperende werking en werken zij ander misdadig handelen in de hand. Voorts heeft de verdachte opzettelijk hoeveelheden cocaïne, hennep en hasjiesj aanwezig gehad. Een deel hiervan heeft hij afgeleverd aan anderen. Dergelijke verdovende middelen vormen een gevaar voor de gezondheid en hebben een verslavende werking. Ook had de verdachte in zijn woning een stroomstootwapen liggen. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof echter niet bewezen dat de verdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad de ongeveer 3,4 kilogram cocaïne en de 2,1 kilogram hasjiesj die onder een derde zijn aangetroffen, zodat het hof -reeds daarom- zal afwijken van de door de rechtbank opgelegde straf. Ten voordele van de verdachte heeft het hof voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2013, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde nietig voor zover het betreft ‘een of meer tas(sen) met (een) onbekend gebleven geldbedrag(en);’.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. € 1.250,00 (4094410)
2. € 9.450,00 (4094415)
3. € 4.000,00 (4094428)
4. € 3.000,00 (4094437)
5. € 640,00 (4094442)
6. Horloge, chroom; Rolex Oyster perputual, zwarte wijzerplaat (4095210)
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. Nuis, mr. Paridaens-van der Stoel en mr. Hoek, in tegenwoordigheid van mr. Olthof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 februari 2013.
Mr. Nuis is buiten staat dit verkorte arrest mede te ondertekenen.