parketnummer: 23-000552-12
datum uitspraak: 21 februari 2013
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-651296-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1991],
adres: [adres],
thans gedetineerd in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 februari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 2 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), vier malen, althans een of meermalen, met een vuurwapen die [slachtoffer] in diens schouder en/of nek en/of borst, althans diens lichaam, geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Dat de verdachte al langere tijd van plan zou zijn geweest om [slachtoffer] om het leven te brengen is niet aannemelijk geworden.
Zo de verdachte al enige gelegenheid tot beraad heeft gehad, ontstond deze pas tijdens de uitvoering van het besluit zijn vuurwapen te gebruiken. Dat de verdachte voorafgaand aan of gedurende het proces van schieten voldoende gelegenheid moet hebben gehad om zijn handelen te kunnen overdenken, is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd – moord – zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 september 2010 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met een vuurwapen die [slachtoffer] in diens schouder en nek en borst geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen impliciet subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de 16 jaar oude [slachtoffer] om het leven gebracht door hem van dichtbij vijf keer in het lichaam te schieten, onder meer in de nek en in het hart. Daarmee heeft verdachte één van de ernstigste misdrijven die het wetboek van strafrecht kent gepleegd.
[slachtoffer] en de verdachte waren goede vrienden. In een vriendschappelijke omgeving heeft de verdachte het leven van zijn vriend, na vermoedelijk door hem in zijn trots te zijn gekrenkt, onverhoeds op brute wijze beëindigd.
Door [slachtoffer] om het leven te brengen heeft de verdachte diens familie en vrienden onherstelbaar leed toegebracht. In het bijzonder de moeder van [slachtoffer] heeft hij onnoemelijk veel verdriet gedaan. Deze daad heeft inbreuk gemaakt op het leven van de nabestaanden, en zal dat waarschijnlijk altijd blijven doen.
Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan.
Waar hij eerder – kennelijk mede op advies van zijn toenmalige raadsvrouw – geen openheid van zaken heeft gegeven, heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep voor het eerst over zijn betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] verklaard. In zijn beweegredenen voor het doodschieten van zijn vriend heeft de verdachte niet of nauwelijks enig inzicht geboden. Hij wekt de indruk zelf niet goed te kunnen verklaren hoe hij tot zijn daad is gekomen. Wel heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep naar de moeder van het slachtoffer toe zijn spijt betuigd.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de relatief jonge leeftijd van de verdachte, die ten tijde van het begaan van het delict achttien jaar oud was.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 januari 2013 is de verdachte eerder voor strafbare feiten veroordeeld. Van recidive ten aanzien van ernstige geweldsdelicten is evenwel niet gebleken.
Bij het opleggen van de straf heeft het hof gekeken naar wat er in andere zaken van vergelijkbare ernst, is opgelegd. Daarbij speelt een rol dat het hof, anders dan de rechtbank, komt tot een bewezenverklaring van doodslag in plaats van moord.
Voorts heeft het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen reden te twijfelen aan de oprechtheid van de spijtbetuiging van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van elf jaren passend en geboden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de drie voorwerpen die op de beslaglijst staan vermeld aan de verdachte dienen te worden geretourneerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit wettelijke voorschrift wordt toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1: 1.00 STK Papier, 3913596, Reisdocument F3 RET-kaart ibg [verdachte];
2: 1.00 STK Papier, 3913598, F3 NS treinkaart ibs [verdachte];
3: 1.00 STK Zaktelefoon, Kl: grijs, Nokia, 3907518.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.G.B. Heutink, mr. R.H.J. de Vries en mr. J.G.W. Willems-Morsink, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 februari 2013.
Mr. J.G.W. Willems-Morsink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.