Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 maart 2013
Zaaknummer: 200.107.193/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 183502 / FA RK 11-2435
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A. Oass te Haarlem,
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.H. van de Vijver-Aeckerlin te Beverwijk.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 21 mei 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 februari 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 183502 / FA RK 11-2435.
1.3. De vrouw heeft op 11 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 21 augustus 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 22 augustus 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 6 september 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.1. Partijen zijn [in] 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 juni 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 februari 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 1992 en […] (hierna: [kind b]) [in] 1995.
2.2. Bij beschikking van 16 december 2011 heeft de rechtbank Haarlem bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de man € 3.557,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud.
2.3. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1956. Hij vormt met [kind a] en [kind b] een gezin.
Hij is werkzaam als cardioloog en verbonden aan het [naam ziekenhuis]. Hij is bij dat ziekenhuis toegetreden tot de maatschap van cardiologen, welke maatschap in 2010 een besloten vennootschap (BV) is geworden. Blijkens de jaarstukken van 2010 ontving hij in dat jaar een loon uit de BV van € 65.000,- alsmede als netto resultaat van de onderneming een bedrag van € 77.171,-. Daarnaast ontving hij in dat jaar € 4.532,- ter zake van zijn participatie in [x] BV.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de voormalig echtelijke woning betaalt hij € 2.012,- per maand aan rente en € 228,- per maand aan aflossing. Hij heeft de gebrui¬kelijke andere eigenaars- en woonlas¬ten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 387.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 183,- per maand.
2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1958. Zij is alleenstaand.
Aan huur betaalt zij € 588,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 139,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 4.337,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het - in eerste aanleg gewijzigde - verzoek van de vrouw een uitkering van € 4.474,- per maand te bepalen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw met betrekking tot de uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen met ingang van 21 februari 2012, althans de datum van indiening van het beroepschrift, althans een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De grieven van de man stellen zowel zijn draagkracht als de behoefte van de vrouw aan de orde.
4.2. In eerste aanleg heeft de rechtbank vastgesteld dat het netto gezinsinkomen van partijen € 6.000,- per maand bedroeg tijdens hun huwelijk. Uitgaande van 60% daarvan heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw op € 3.600,- netto per maand gesteld.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd. De vrouw becijfert haar totale huwelijksgerelateerde behoefte op netto € 66.600,- per jaar. Ter zitting in hoger beroep heeft de man alsnog deze behoeftelijsten betwist. Hij stelt dat de behoefte van de vrouw € 24.052,- netto per jaar bedraagt. Nu de vrouw, volgens de man, niet eerder dan in hoger beroep inzicht heeft gegeven in haar behoefte, heeft hij hier niet eerder bezwaar tegen kunnen maken. Desgevraagd heeft de advocaat van de man verklaard dat deze betwisting niet neerkomt op een nieuwe grief, maar kan worden geschaard onder zijn zevende grief.
4.3. Het hof stelt vast dat de man bij zijn beroepsschrift niet expliciet een grief tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft gericht. Zijn zevende grief is slechts erop gericht dat de vrouw door de alimentatie wordt verrijkt, in die zin dat zij netto meer te besteden heeft dan hij en de kinderen. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarin niet kunnen dan wel moeten lezen dat de hoogte van haar behoefte wordt betwist. Door eerst ter zitting in hoger beroep de behoeftelijsten te bestrijden en te betogen dat van een lagere behoefte moet worden uitgegaan, werpt de man dus een nieuwe grief op. Niettemin moet in alimentatiezaken volgens inmiddels vaste rechtspraak (HR 13 juli 2012, LJN BW6741) de appelrechter - met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor - in beginsel acht slaan op een nieuwe grief, wanneer anders op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van de rechterlijke uitspraak zou kunnen worden verzocht op de in de grief aangedragen grond. Dat geldt ook indien die grief pas voor het eerste ter zitting in hoger beroep wordt voorgedragen. Het hof dient daarom ook deze nieuwe grief van de man bij zijn beoordeling te betrekken en overweegt ter zake als volgt.
De door de vrouw gestelde netto behoefte van € 66.600,- per jaar is hoger dan de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 43.200,- per jaar (€ 3.600,- netto per maand). De vrouw heeft evenwel geen incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft ook ter zitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking behoort te worden bekrachtigd. Dit betekent dat het hof in elk geval niet uit kan gaan van een hogere maandelijkse netto behoefte dan door de rechtbank is vastgesteld.
De man heeft een groot aantal posten van de behoeftelijst van de vrouw betwist en becijfert op basis van die betwisting de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op netto € 24.052,- per jaar. Het hof stelt evenwel vast dat de man in zijn pleitnota - met de rechtbank - ervan uitgaat dat partijen tijdens hun samenleving een bestedingspatroon van € 72.000,- op jaarbasis hadden, inclusief woonlasten. Tegen die achtergrond heeft de man onvoldoende toegelicht waarom de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dan slechts één derde deel van dat bedrag zou zijn, ook niet indien van het besteedbaar inkomen eerst nog de kosten van de kinderen zouden worden afgetrokken, hetgeen de rechtbank heeft nagelaten. Die kosten komen hierna nog aan de orde. Van de betwisting van de man van de behoeftelijst van de vrouw kan dan ook niet worden uitgegaan. De grief faalt.
4.4. In zijn eerste grief in zijn beroepsschrift voert de man aan dat aan de vrouw een verdiencapaciteit van € 1.000,- per maand moet worden toegedicht zodat zij voor dat gedeelte zelf in haar behoefte kan voorzien.
Het hof is van oordeel dat op dit moment niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud voorziet. Zij doet vrijwilligerswerk om zich weer op de arbeidsmarkt voor te bereiden. Gedurende de afgelopen tien jaar heeft zij zich niet op de arbeidsmarkt begeven. De vrouw solliciteert en zij heeft verklaard te verwachten een betaalde functie te vinden, maar daarmee kan naar het oordeel van het hof nu nog geen rekening worden gehouden, gelet ook op de leeftijd van de vrouw en haar verouderde ervaring.
4.6. In zijn tweede grief betoogt de man dat er rekening moet worden gehouden met zijn premie lijfrente van € 9.135,- per jaar. Hij bouwt weliswaar pensioen op in zijn BV, maar dat is onvoldoende om zijn levensstandaard te kunnen blijven handhaven. Als er geen rekening wordt gehouden met de premie, aldus de man in zijn derde grief, moet ook het in verband daarmee te verwerven belastingvoordeel buiten beschouwing worden gelaten.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.7. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met de premie lijfrente. Niet in geschil is dat de lijfrentepolis tijdens het huwelijk van partijen bij de koop van hun woning is afgesloten. Toen partijen de desbetreffende woning verkochten, hebben zij gezamenlijk besloten de polis voort te zetten. De premie vormt daarom een last die in mindering dient te worden gebracht op de draagkracht van de man. Dat kan anders komen te liggen nadat de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen zal zijn verdeeld. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat op de gevolgen van de verdeling thans niet moet worden vooruitgelopen. Nu de premie wordt betrokken bij de draagkracht van de man, zal het hof tevens het fiscaal voordeel in aanmerking dat de man in verband met de lijfrentepremies geniet.
4.3. De vierde en vijfde grief van de man betreffen de kosten van de kinderen en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
De man voert aan dat de kosten voor [kind a] en [kind b] hoger zijn dan het bedrag waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Tijdens hun huwelijk hadden partijen een hoog welstandsniveau en daarvan profiteerden de kinderen mee. De man heeft een lijst overgelegd met de kosten die hij voor de kinderen maakt.
Volgens de vrouw hebben partijen het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan samen afgesproken. Ook heeft zij enkele posten op de lijst van de man betwist.
4.8. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat [kind a] zijn MBO-opleiding onlangs heeft afgerond en dat hij van plan is, na een tussenjaar, waarin hij wil gaan reizen en diverse cursussen wil gaan volgen naast zijn horecawerk, een HBO-opleiding te gaan volgen. [kind b] heeft auditie gedaan voor een vierjarige dansopleiding. Om te kunnen worden toegelaten tot deze opleiding heeft zij verscheidene danscursussen gevolgd.
In het geval van [kind a], die reeds meerderjarig is, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met bijzondere kosten bovenop het bedrag van € 808,- per maand voor beide kinderen samen, zoals vastgesteld bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 december 2011; nu hij een baantje heeft en gedurende een jaar niet studeert, kan hij zijn cursussen en zijn premie zorgverzekering in beginsel zelf bekostigen.
Wel houdt het hof rekening met de danscursussen die [kind b] in verband met haar opleiding volgt (onder meer ballet, jazzdans en stijldans). Uitgaande van de lijst die de man in eerste aanleg heeft overgelegd, bedragen deze kosten afgerond € 80,- per maand. Het hof acht het in het belang van [kind b] daarmee rekening te houden, zelfs al zou de stelling van de vrouw dat partijen eerder een andersluidende afspraak hebben gemaakt juist zijn. Geen rekening wordt gehouden met een premie zorgverzekering nu zij als minderjarige thans nog gratis verzekerd is.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt hij wat betreft de toepasselijke bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage aangemerkt als alleenstaande, De kosten van [kind a] en [kind b] van in totaal € 888,- per maand worden ten laste van zijn draagkracht gebracht.
4.9. In zijn zesde grief brengt de man naar voren dat zijn salaris - en daarmee zijn draagkracht - zal dalen. Zijn werkgever verkeert in financiële problemen, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard. Eén van de maatregelen om het tij te keren, is een verlaging van het salaris van de specialisten, onder wie de man. Het ziekenhuis werkt niet langer met een voorschotregeling. Pas aan het eind van het jaar, als de verzekeraar heeft uitbetaald, krijgt ook de man uitbetaald. De beter draaiende vakgroepen draaien daarbij op voor het verlies van de slechtlopende vakgroepen. Zijn inkomen bedroeg € 180.000,- à € 190.000,- per jaar en is in 2011 gezakt naar € 140.000,- per jaar. In 2012 verwacht de man een nog lager inkomen.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd; nu de man nauwelijks stukken heeft overgelegd, moet van zijn inkomen in 2010 worden uitgegaan, aldus de vrouw.
4.10. Hoewel de man geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verklaring over de financiële nood van zijn werkgever, acht het hof voldoende aannemelijk dat het inkomen van de man in 2011 is gedaald. Ter zitting in hoger beroep heeft de man onbetwist verklaard dat hij een geheimhoudingsverklaring heeft getekend zodat hij slechts summier kon verklaren over de financiële situatie van het [naam ziekenhuis]. Het hof zal daarom niet van hem vergen dat hij nader schriftelijk bewijs levert van zijn stellingen. Aan de inkomenszijde houdt het hof dan ook rekening met een bedrag van € 140.000,-. Het hof zal voorts geen rekening houden met een dividenduitkering uit [x] BV, nu de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft gesteld dat hij in 2011 geen dividenduitkering heeft ontvangen.
4.11. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man voldoende draagkracht om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.620,- per maand te betalen.
4.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, overstijgt een uitkering van € 3.620,- per maand de behoefte van de vrouw niet. Evenmin wordt zij, uitgaande van de onder 2.3. en 2.4. vermelde financiële gegevens en hetgeen hiervoor is overwogen, door deze uitkering bevoordeeld ten opzichte van de man. Voor zover de man met zijn vierde grief heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank van een te hoge premie zorgverzekering van de vrouw is uitgegaan, stelt het hof aan de hand van de door de vrouw overgelegde stukken vast dat haar premie € 139,- per maand bedraagt.
4.13. Het hof bepaalt de ingangsdatum op 4 juni 2012 per welke datum de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Er is geen aanleiding een latere datum te bepalen, nu het hoger beroep al op 21 mei 2012 was ingesteld en de vrouw dus van meet af aan rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid van een verlaging van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaalde alimentatie.
4.14. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 juni 2012 op € 3.620,- (DRIEDUIZEND ZESHONDERD TWINTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.