ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1836

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.111.277/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake levensonderhoud na echtscheiding met betwisting van draagkracht en behoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een uitkering tot levensonderhoud van € 3.000,- per vier weken aan de vrouw is vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 mei 2012, waarin de onderhoudsverplichting is vastgesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en de zaak is op 19 november 2012 ter terechtzitting behandeld. De partijen zijn in 2010 gehuwd en hun huwelijk is op 2 november 2011 ontbonden. De man heeft verzocht om de onderhoudsverplichting te beëindigen, terwijl de vrouw de bestreden beschikking wilde bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de vraag of de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, en of de man voldoende draagkracht heeft om de uitkering te voldoen. De man heeft gesteld dat de vrouw samenwoont met haar vriend, maar het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen. Daarnaast heeft de man betwist dat hij in staat is om de uitkering te betalen, maar het hof komt tot de conclusie dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn vermogen heeft verloren.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man is verplicht om de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te blijven betalen. De beslissing is genomen op 2 april 2013 door de rechters A. van Haeringen, C.G. Kleene-Eijk en S.F.M. Wortmann, in aanwezigheid van griffier D.M. Jansen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 april 2013
Zaaknummer: 200.111.277/01
Zaaknummer eerste aanleg: 489076 / FA RK 11-3562 (AP TM)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A.M. van der Maten te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G. Wattilete te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 8 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk 489076 / FA RK 11-3562 (AP TM).
1.3. De vrouw heeft op 10 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft op 25 oktober 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De vrouw heeft op 9 november 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De zaak is op 19 november 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. M. van den Berg, advocaat te Amsterdam;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 2010 gehuwd. Hun huwelijk is op 2 november 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 oktober 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij beschikking van 30 maart 2011 in de voorlopige voorzieningenprocedure is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 3.000,- per vier weken met ingang van 1 februari 2011.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1970. Hij is alleenstaand.
2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in[ 1974. Zij woont samen met haar dochter […] , geboren [in] 2003, uit een vorige relatie.
Zij was van 4 april 2011 tot 30 september 2011 werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 9.638,-.
Zij ontvangt een uitkering op grond van de Ziektewet, die blijkens de overgelegde specificaties van 1 tot en met 21 oktober 2012 € 340,- bruto per week bedraagt.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud van € 3.000,- per vier weken bepaald, voor een periode gelijk aan de duur van het huwelijk, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw voornoemde uitkering te voldoen met ingang van 1 februari 2011.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is geëindigd, dan wel te bepalen dat de door hem te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), over de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud en over de draagkracht van de man.
4.2. De man stelt dat de vrouw samenwoont met haar vriend, de heer [x], in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft zelf aangegeven dat zij met [x] samenwoont, dit blijkt uit de social network pagina van [x] en de stiefmoeder van de dochter van de vrouw heeft dit verklaard. Nu zij al voorafgaand aan de beschikking in voorlopige voorzieningen samenwoonde met [x] als waren zij gehuwd, heeft de verplichting van de man om in haar levensonderhoud te voorzien nooit bestaan, aldus de man.
De vrouw voert hiertegen aan dat zij wel een relatie heeft met [x], maar niet met hem samenwoont.
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden, die overigens door de vrouw gemotiveerd worden betwist, onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat is voldaan aan de criteria die gelden voor het samenleven met een ander als waren zij gehuwd, te weten een duurzame, affectieve relatie, wederzijdse verzorging en het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het hof zal daarom het verzoek van de man te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is geëindigd, afwijzen.
4.3. De man stelt dat de vrouw haar behoefte aan een uitkering niet heeft onderbouwd. De overeenkomst waarop zij zich baseert, waarin een ‘budget’ voor haar van € 750,- per week is opgenomen, is niet door partijen ondertekend en kan derhalve niet als onderbouwing dienen. Hij heeft het door hem op 12 januari 2011 verwachte vermogen ten bedrage van € 5.900.000,- nooit ontvangen, zodat dit niet van invloed is geweest op de welvaart tijdens het huwelijk. Bovendien had hij ten tijde van het uiteengaan van partijen geen inkomsten, zodat de behoefte van de vrouw daar niet op gebaseerd kan zijn, aldus de man. De vrouw voert daartegen aan dat de man de overeenkomst heeft laten opstellen en dat het bedrag van € 750,- per week niet bijzonder te achten was, gelet op de levensstandaard van partijen gedurende het huwelijk. De man heeft in eerste aanleg de behoefte van de vrouw niet betwist, hij kan dat niet nu in hoger beroep wel doen, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat het de man vrij staat om pas in hoger beroep de behoefte van de vrouw te betwisten, hetgeen hij tijdig in zijn beroepschrift heeft gedaan. Het hoger beroep dient er immers – mede – toe eigen verzuimen te herstellen.
Partijen hebben tijdens de zitting beiden verklaard dat zij gedurende het huwelijk veel geld hebben uitgegeven aan onder meer auto’s, een huis en sieraden. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij wekelijks een bedrag van € 750,- van de man ontving als huishoudgeld, hetgeen niet door de man is ontkend. Uit het feit dat de wekelijkse betaling van € 750,- als door de vrouw te besteden huishoudgeld was bedoeld, in samenhang met hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard over hun uitgavenpatroon tijdens het huwelijk, maakt het hof op dat de uitgaven van partijen in die periode aanmerkelijk hoger waren en dat de verzochte uitkering van € 3.000,- per vier weken de huwelijksgerelateerde behoefte niet overstijgt. Gelet op de welstand tijdens het huwelijk ziet het hof dan ook geen aanleiding de geringe inkomsten die de vrouw na het uiteengaan van partijen heeft kunnen verwerven in mindering te brengen op de behoefte, zoals de man voorstaat.
4.4. De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een uitkering aan de vrouw te voldoen. Hij heeft thans geen inkomen en geen vermogen, hij woont bij zijn ouders en heeft veel schulden. Het bedrag van € 5.900.000,- dat hij op 12 januari 2011 zou ontvangen van zijn vermogensbeheerder [B], heeft hij nooit gekregen. Hij heeft aangifte gedaan van oplichting. Hij heeft een aanvraag gedaan om toegelaten te worden tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) en voorts heeft hij een bijstandsuitkering aangevraagd, aldus de man.
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist en aangevoerd dat de man inkomsten heeft uit een andere bron op grond waarvan hij, ook tijdens het huwelijk, grote uitgaven heeft kunnen doen. Zijn vermogen bedroeg in 2001 € 4.000.000,- en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet meer aanwezig zou zijn. De man heeft geen inzicht gegeven in zijn verzoek tot toelating tot de WSNP en zijn aanvraag van een bijstandsuitkering, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de man in 2001 beschikte over een vermogen van € 4.000.000,- en dat hij op 12 januari 2011 een bedrag van € 5.900.000,- uitgekeerd zou krijgen. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn (gehele) vermogen thans is kwijtgeraakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man weliswaar aangifte heeft gedaan van oplichting, maar dat dit pas op 1 augustus 2011 gebeurd is, derhalve ruim zeven maanden na de vermeende oplichting. Het hof gaat er bovendien vanuit dat de man, indien hij daadwerkelijk zijn (gehele) vermogen was kwijtgeraakt, meer actie zou hebben ondernomen dan het doen van aangifte. Dat is evenwel niet gebleken. Hoewel de man voorts heeft gesteld dat justitie in een andere zaak getracht heeft om [Beek] op te sporen, en dat hij waarschijnlijk in het buitenland verblijft en onvindbaar is, heeft hij niets gesteld omtrent het verdere verloop van het onderzoek in zijn zaak na zijn aangifte. Zo is onduidelijk of er verder onderzoek is gedaan, of er verdachten zijn en of er wordt overgegaan tot vervolging. Het hof neemt bij zijn oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn (gehele) vermogen is kwijtgeraakt, tevens in aanmerking dat hij geen bewijs heeft overgelegd van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering. Hij heeft wel een kopie overgelegd van een verslag van een intakegesprek dat hij heeft gehad in het kader van een mogelijke toelating tot de WSNP, maar onduidelijk is of hij hier daadwerkelijk tot is toegelaten. Uit het verslag en de bijbehorende brief van de Teamleider Schulddienstverlening aan de man van 7 juni 2012 blijkt slechts dat hij (toen) nog niet voldeed aan de voorwaarden.
De man heeft stukken overgelegd van verschillende (grote) schulden die hij heeft, maar nu hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn (volledige) vermogen is kwijtgeraakt, moet het ervoor worden gehouden dat hij in staat is deze schulden te betalen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de man in staat moet worden geacht om de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2013.