ECLI:NL:GHAMS:2013:CA2147

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
642/02NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Schipper
  • A. Stille
  • J. van Os
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen notaris over passeren testament en schadevergoeding

In deze tuchtprocedure heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2003 uitspraak gedaan in een hoger beroep van klaagster tegen de beslissing van de Kamer van Toezicht over Notarissen en Kandidaat-Notarissen te Rotterdam. Klaagster, die de dochter is van de overledene, had een klacht ingediend tegen de notaris die een testament had gepasseerd waarin de nalatenschap van haar vader onder bewind werd gesteld. Klaagster stelde dat de notaris tekort was geschoten in zijn verplichtingen, omdat de testateur ten tijde van het passeren van het testament niet over zijn verstandelijke vermogens beschikte. De notaris voerde aan dat klaagster niet ontvankelijk was in haar klacht, omdat zij deze niet binnen een redelijke termijn had ingediend. Het hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van de klacht drie jaar na kennisname van het handelen van de notaris ingaat, en dat klaagster sinds 16 oktober 1992 op de hoogte was van het testament. Hierdoor was de termijn voor het eerste onderdeel van de klacht overschreden, en werd klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht over het passeren van het testament. Het hof oordeelde echter dat klaagster wel ontvankelijk was in het tweede onderdeel van haar klacht, dat betrekking had op de weigering van de notaris om een schadevergoeding van fl. 14.628,37 te betalen. Het hof oordeelde dat de weigering van de notaris niet tuchtrechtelijk laakbaar was, aangezien de procedure geen mogelijkheid biedt tot het toekennen van schadevergoeding. De klacht werd voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 20 februari 2003 in de zaak onder rekestnummer 642/02 NOT van:
[ NAAM ],
wonende te [ plaatsnaam ],
APPELLANTE,
gemachtigde: C. Schaddelee,
t e g e n
[ NOTARIS ],
notaris te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.J. den Hollander.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Door appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 16 juli 2002 ter griffie ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de Kamer van Toezicht over de Notarissen en de Kandidaat - Notarissen te Rotterdam, verder te noemen de Kamer, van 20 juni 2002. Bij deze beslissing is klaagster in haar klacht tegen geïntimeerde, verder te noemen de notaris, niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Op 22 augustus 2002 is namens de notaris een verweerschrift – met bijlagen - ingediend.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 9 januari 2003. Klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de notaris, bijgestaan door zijn advocaat, zijn beiden verschenen. Zij hebben allen het woord gevoerd. Zowel klaagster als haar gemachtigde hebben dit gedaan aan de hand van een overgelegde pleitnotitie.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de Kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De feiten
3.1. Op 16 april 1992 heeft de notaris, op verzoek van klaagsters vader, verder te noemen [ naam ], een testament gepasseerd, waarin de testateur heeft bepaald dat hij de nalatenschap van [ naam ] onder bewind stelt. Op 16 oktober 1992 is [ naam ] overleden. Klaagster is enig erfgenaam.
3.2. De rechtbank te Rotterdam heeft bij vonnis van 22 oktober 1998 bepaald dat ervan moet worden uitgegaan dat [ naam ] ten tijde van het ondertekenen van het testament niet beschikte over zijn verstandelijke vermogens. De notaris is, volgens de rechtbank, tekort geschoten in de op hem rustende verplichting om na te gaan of [ naam ] ten tijde van het passeren van het testament over zijn verstandelijke vermogens beschikte. Het hof te Den Haag heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 16 februari 2000. Bij vonnis van 5 juli 2001 heeft de rechtbank te Rotterdam de notaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. Het schadebedrag is aan klaagster uitbetaald.
3.3. Op 14 augustus 2001 heeft de notaris aan klaagster een brief geschreven waarin hij zijn spijt betuigt. Klaagster heeft hierop gereageerd bij brief van 21 augustus 2001 waarin zij de excuses van de notaris aanvaardt. Zij wijst er in die brief bovendien op dat zij, ondanks vergoeding van het door de rechtbank te Rotterdam bepaalde bedrag, nog steeds een schadepost heeft van fl. 14.628,37. Zij stelt de notaris voor dat hij deze onkosten alsnog vergoed. De notaris heeft hierop gereageerd bij brief van 9 november 2001 waarin hij stelt dat de rechter reeds geoordeeld heeft over haar voorstel.
4. Het standpunt van klaagster
4.1. Klaagster verwijt de notaris dat hij zich heeft gedragen in strijd met hetgeen van een behoorlijk notaris mag worden verwacht. Dit verwijt is gebaseerd op het volgende.
4.2. De notaris heeft op 16 april 1992 het testament gepasseerd van [ naam ], waarin deze zijn nalatenschap onder bewind heeft gesteld. Ten tijde van het ondertekenen van het testament beschikte [ naam ] voor derden kenbaar niet over zijn verstandelijke vermogens, zodat de notaris het testament niet had mogen passeren zonder een nader onderzoek naar de geestestoestand van [ naam ] te doen, en aldus verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3. De kosten, waartoe de notaris in een ter zake van voornoemd handelen gevoerde civiele procedure is veroordeeld, zijn voldaan. Echter voor klaagster resteert een schadepost van fl. 14.628,37 aan proceskosten.
4.4. Klaagster is van oordeel dat de klacht binnen de gestelde termijn is ingediend. Het definitieve oordeel over het handelen van de notaris is gegeven in het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 16 februari 2000.
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De notaris voert aan dat klaagster sinds 16 oktober 1992 bekend is met het testament waarin het vermogen van [ naam ] onder bewind werd gesteld. Bijna 10 jaar later dient klaagster hierover een klacht in. De notaris is van mening dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen omdat zij niet binnen een redelijke termijn heeft geklaagd.
5.2. Uit een brief van de toenmalige raadsman van klaagster, van 16 december 1994, aan de notaris blijkt dat de mogelijkheid van het indienen van een klacht aan haar is voorgelegd in december 1994. Zij heeft daar toen van afgezien omdat haar voorkeur uitging naar een civiele procedure. Zij heeft daarmee, volgens de notaris, afstand gedaan van haar recht tot het indienen van een klacht.
5.3. De notaris verwijst voor het overige naar een door hem afgelegde verklaring waaruit blijkt dat hij vaker door een advocaat, accountant of boekhouder wordt benaderd met het verzoek een testament op te maken. Ook het verzoek tot het opmaken van het testament en een volmacht voor [ naam ] werd door een derde, fiscalist [ naam ], gedaan. De notaris heeft de concept-akten aan [ naam ] gezonden. Vervolgens is op het kantoor van de notaris een afspraak gemaakt, waarbij [ naam ] en [ naam ], die in het testament tot bewindvoerder was benoemd, aanwezig waren. De notaris kan zich niet precies het gehele verloop van het onderhoud herinneren, maar verwijst naar de standaard werkwijze bij het bespreken van een ontwerpakte. Als er enige twijfel over is of een cliënt de inhoud van de akte voldoende begrijpt, dan zal niet zonder meer gepasseerd worden. Het testament is voorgelezen en door [ naam ] en de getuigen ondertekend. Gezien de gang van zaken was er voor de notaris geen reden om te twijfelen aan de geestesgesteldheid van [ naam ].
5.4. Tot slot stelt de notaris dat klaagster zich laat leiden door haar mening dat de rechtbank te Rotterdam haar niet voldoende heeft gecompenseerd voor de schade die zij stelt te hebben. Zij wenst thans door middel van deze klacht alsnog financiële genoegdoening te bereiken. Daar dient het tuchtrecht niet voor. Indien klaagster van mening is dat de rechtbank te Rotterdam haar vordering voor een te laag bedrag heeft toegewezen, dan had zij tegen dit vonnis hoger beroep moeten instellen.
6. De ontvankelijkheid van de klaagster in haar klacht
6.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of klaagster in haar klacht tegen de notaris, gezien het tijdstip van indiening, ontvankelijk is.
6.2. Nu klaagster haar klacht in eerste instantie na de invoering van de Wet op het notarisambt (Stb. 1999, 190) heeft ingediend, dient het hof, anders dan de Kamer – aanknopende bij artikel 6 EVRM - aanneemt, de ontvankelijkheid van de klacht te beoordelen aan de hand van artikel 99 lid 12 van deze wet.
6.3. Klaagster is van mening dat de Kamer de ingangsdatum van de termijn had moeten bepalen op de datum waarop het definitieve oordeel over het handelen van de notaris is gegeven, namelijk bij arrest van het hof te Den Haag d.d. 16 februari 2000.
6.4. Artikel 99 lid 12 van de wet bepaalt echter dat de termijn ingaat drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.
6.5. Klaagster is sinds 16 oktober 1992 bekend met het testament waarin het vermogen van haar vader onder bewind is gesteld. Dit betekent dat de termijn, voor wat betreft het eerste onderdeel van de klacht, ruimschoots overschreden was toen zij haar klacht op 27 februari 2002 tegen de notaris indiende, zo dat zij in dit onderdeel van de klacht niet kan worden ontvangen. Hieraan doet niet af dat een ander college – het hof te Den Haag – pas op 16 februari 2000, in een (civiele) procedure, een definitief oordeel heeft gegeven over het handelen van de notaris ten aanzien van het testament en de volmacht.
6.6. Klaagster kan worden ontvangen in het tweede onderdeel van haar klacht betreffende het weigeren van de notaris om in te gaan op haar voorstel tot een vergoeding van de resterende schade ad fl. 14.628, 37. Klaagster heeft haar voorstel aan de notaris gedaan bij brief van 14 augustus 2001. De notaris heeft dit geweigerd bij brief van 9 november 2001, zodat de termijn pas vanaf deze datum een aanvang heeft genomen.
7. Beoordeling van het tweede onderdeel van de klacht
7.1. De rechtbank Rotterdam heeft in haar vonnis van 5 juli 2001 de notaris veroordeeld tot een schadevergoeding. Klaagster is niet in hoger beroep gekomen van dit vonnis.
7.2. De onderhavige procedure is een tuchtprocedure. In een dergelijke procedure wordt het handelen of nalaten van een notaris of een kandidaat-notaris in tuchtrechtelijke zin beoordeeld. De Wet op het Notarisambt, met name artikel 98, vormt daarvoor het kader. Blijkens deze wet biedt deze procedure geen mogelijkheid tot het toekennen van een schadevergoeding. Het hof acht voorts de weigering van de notaris om over te gaan tot betaling van de resterende schade niet tuchtrechtelijk laakbaar. Het had, nu klaagster zich niet kan verenigen met de hoogte van de vastgestelde schadevergoeding, op de weg van klaagster gelegen in hoger beroep te komen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2001.
7.3. Het hof verklaart dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.
7.4. Hetgeen partijen voor het overige nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dat wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
7.5. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
8. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing van de Kamer van 20 juni 2002;
- verklaart klaagster niet ontvankelijk in haar klacht met betrekking tot het passeren van het testament en in haar het verzoek tot vaststellen van een vergoeding van de resterende schade van fl. 14.628,37;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. Schipper, Stille en Van Os en in het openbaar uitgesproken op donderdag 20 februari 2003.