MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
1. [ GEÏNTIMEERDE sub 1 ]
2. [ GEÏNTIMEERDE sub 2 ]
beiden wonend te [ plaatsnaam ],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. P.A. Aan de Kerk te Nijmegen.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Dexia, [ Geïntimeerde sub 1 ]en [ Geïntimeerde sub 2 ] genoemd. De laatste twee worden gezamenlijk aangeduid als [ Geïntimeerden ]
Bij dagvaarding van 3 december 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna: de kantonrechter, van 17 september 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 817153 DX EXPL 06-3514 gewezen tussen [ Geïntimeerden ] als eisers in conventie/verweerders in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Dexia heeft vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, haar eis verminderd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie als omschreven op bladzijde 12 en 13 van de memorie van grieven.
Vervolgens hebben [ Geïntimeerden ] geantwoord, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis te bekrachtigen en Dexia te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Daarna hebben [ Geïntimeerden ] een akte in geding brengen producties genomen, waarop Dexia bij antwoordakte met productie heeft gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.6, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033; NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ Geïntimeerden ] hebben door een schrifte¬lijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat hij niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van hen geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst [ Geïntimeerden ] niet bindt.
3.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.1 [ Geïntimeerde sub 1 ]is in november 1999 vier leaseovereenkomsten (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia). De overeenkomst met contractnummer 25502275 is genaamd Direct Rendement Effect evenals de overeenkomst met contractnummer 25502276. De overeenkomst met contractnummer 43100050 is genaamd Multiplier Effect en met contractnummer 56001890 Profit Effect met vooruitbetaling.
3.2.2 Op grond van de leaseovereenkomsten heeft [ Geïntimeerde sub 1 ]bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [ Geïntimeerde sub 1 ]van Dexia heeft geleast. Over de geleende bedragen was [ Geïntimeerde sub 1 ]rente verschuldigd. De leaseovereenkomsten zijn zoge¬noemde restschuldproducten.
3.2.3 De leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd. Na de verkoop van de aandelen bedroegen de restschulden in totaal € 20.083,96.
3.3 [ Geïntimeerden ] hebben Dexia gedagvaard en in conventie gevorderd zoals omschreven in het bestreden vonnis onder 2.1. Dexia heeft in reconventie gevorderd [ Geïntimeerden ] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van de restschuld van € 20.083,96, met rente. De kanton¬rechter heeft in het bestreden vonnis Dexia uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [ Geïntimeerden ] in totaal € 7.124,45 te betalen, met rente en proceskosten alsmede Dexia veroordeeld tot medewerking aan de ongedaanmaking van de (A-)registratie bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van Dexia afgewezen. Dexia is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
3.4 Dexia heeft in hoger beroep haar eis verminderd. Nadat de reconventionele vordering in eerste aanleg is ingesteld, is nog een bedrag van € 497,69 aan – uit hoofde van de leaseovereen¬komsten – vrijgekomen dividenden verrekend met de openstaande post. Dexia vermindert haar in eerste aanleg ingestelde reconventionele vordering dan ook tot een bedrag van € 19.748,61.
3.5 Grief I strekt ten betoge dat het bestreden vonnis, dat gebaseerd is op het zogenoemde categorie¬model, niet in stand kan blijven. Door de richtinggeven¬de arresten van dit hof van 1 december 2009 (LJN: BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983), waarmee het hof een nadere invulling heeft gegeven aan de normen die de Hoge Raad heeft geformuleerd bij arresten van 5 juni 2009 (LJN: BH2811, BH2815 en BH2822), en die de Hoge Raad bij arresten van 29 april 2011 (LJN: BP4012 en BP4003) heeft bevestigd, is het categorie¬model achterhaald, aldus Dexia. Zij heeft daarbij ook betrokken dat bij de toepassing van het categoriemodel de maandtermijnen vanaf de zestigste termijn integraal voor rekening van Dexia blijven.
3.6 De grief slaagt. In het categoriemodel worden de betaalde (rente)termijnen steeds beschouwd als schade die voor gedeel¬telijke vergoeding in aanmerking komt, ook als de betalingsver¬plichtingen naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legden. In de door Dexia genoemde arresten wordt onderscheid gemaakt tussen de reeds betaalde rente en aflossing enerzijds en de restschuld anderzijds. Alleen indien ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst de betalings¬verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de afnemer legden, komt een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking. Daaruit volgt dat steeds vastgesteld moet worden of de lease¬overeenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last meebracht. Bij de vaststelling daarvan hanteert dit hof een algemene for¬mule, door Dexia aangeduid als het Hofmodel. De toepassing van het Hofmodel leidt in onderhavige zaak tot een andere uitkomst dan het door de kantonrechter toegepaste categoriemodel, als gevolg waarvan het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Voorts heeft dit hof in zijn arresten van 1 december 2009 overwogen dat er geen grond is om in navolging van de kantonrechter bij de vermindering van de vergoedingsplicht van Dexia betalingen gedaan na de zestigste maand van de looptijd van de betrokken overeenkomst anders te benaderen dan eerdere betalingen. Niet kan immers worden gezegd dat schade bestaande in betaalde rente en betaalde aflossingen na de zestigste maand, in mindere mate dan eerder gedane betalingen kan worden toegeschreven aan omstandigheden die aan de wederpartij van Dexia zijn toe te rekenen. Evenmin verplicht de billijkheid tot een andere benadering van zulke betalingen. Ook om die reden kan het vonnis niet in stand blijven.
3.7 Met grief II betwist Dexia gemotiveerd (zie de berekening die als productie 15, eerste tabel ‘Berekening Aanvaardbaar/Niet-aanvaardbaar’ bij memorie van grieven in het geding is gebracht) dat de leaseovereenkomsten naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [ Geïntimeerden ] legden. [ Geïntimeerden ] hebben deze berekening bestreden (zie productie 2 bij memorie van antwoord).
3.8 Met betrekking tot deze berekening overweegt het hof als volgt. Volgens Dexia bestaat het gezin uit twee volwassenen en volgens [ Geïntimeerden ] uit twee volwassenen en een kind. Partijen verschillen niet van mening over het netto maandinkomen van € 2.713,08 en de werkelijke woonlasten van € 275,67. Wat betreft de verplichtingen uit de leaseover¬eenkomsten gaat Dexia uit van een totaal bedrag van € 798,54 en [ Geïntimeerden ] van € 734,11 (zie productie 2 bij memorie van grieven; steeds de som van de bij A en B genoemde bedragen). Dexia neemt ook de maandlast van de in september 1997 gesloten leaseovereenkomst mee, hetgeen correct is.
[ Geïntimeerden ] hadden een Doorlopend Krediet bij de Rabobank, met een maandlast van € 408,40 (f 900,-) en een schuld van f 18.900,36, zo volgt uit het maandoverzicht Doorlopend Krediet nummer 57, ‘bijgewerkt t/m september 1999’, dat bij Akte in geding brengen producties in hoger beroep is overgelegd. Uit het tegelijkertijd overgelegde Maandoverzicht Doorlopend Krediet nummer 58 blijkt dat de schuld van f 18.900,36 op 7 oktober 1999 is afgelost.
Voorts stellen [ Geïntimeerden ] dat zij in 1999 bij ABN AMRO Bank een flexibel krediet hadden, met een maandlast van € 453,78 (f 1.000,-), hetgeen ook volgt uit het maandoverzicht van 21 december 1999 dat als onderdeel van productie 2 bij memorie van antwoord in het geding is gebracht. Uit het maandoverzicht volgt dat [ Geïntimeerde sub 1 ]uit hoofde van dat krediet nog € 5.556,20 (f 12.244,26) verschuldigd was.
[ Geïntimeerden ] hebben in november 1999 bij Nationale Nederlanden Financiële Diensten B.V. (hierna: Nationale Nederlanden) een krediet in rekening-courant, hierna: het Rentekrediet, afgesloten tot een bedrag van, zo volgt uit het contract dat als onderdeel van productie 2 bij memorie van antwoord in het geding is gebracht, maximaal € 22.734,39 (f 50.100,-), met een rentelast van 0,651% per maand, voor het eerst verschuldigd op 30 november 1999. In het contract geeft [ Geïntimeerde sub 1 ]opdracht aan Nationale Neder¬landen om ten laste van dit krediet f 13.000,- over te maken. In de bijgevoegde opzegbrief schrijft [ Geïntimeerde sub 1 ]aan de geadresseerde dat hij het Doorlopend Krediet wenst te beëindigen en dat het saldo wordt overgemaakt naar zijn rekening. [ Geïntimeerde sub 1 ]verzoekt de geadresseerde na ontvangst van het bedrag de kredietfaciliteit uit zijn bestand te nemen en af te melden bij het Bureau Krediet Registratie. Uit de als onderdeel van productie 2 bij memorie van antwoord in het geding gebrachte overzichten van het Rentekrediet volgt dat [ Geïntimeerde sub 1 ]van het krediet van f 50.100,- f 48.000,- heeft opgenomen. Op 23 december 1999 heeft Nationale Nederlanden f 34.835,86 overgemaakt naar de privérekening van [ Geïntimeerde sub 1 ]bij ABN AMRO Bank, zo volgt uit het rekeningafschrift dat bij brief van 31 oktober 2007 in het geding is gebracht. Uit het verschil tussen het opgenomen bedrag van f 48.000,- en het overgemaakte bedrag van f 34.835,86, f 13.164,14, in samenhang met de in het contract gegeven opdracht tot overmaking en de opzegbrief, leidt het hof af dat met het bedrag van f 13.000,- het krediet bij ABN AMRO Bank is afgelost. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [ Geïntimeerden ] na aflossing van het krediet bij de Rabobank nog een ander krediet had dan het krediet bij ABN AMRO Bank.
3.9 [ Geïntimeerden ] stellen dat zij op de leaseovereenkomsten in totaal € 32.454,40 vooruit hebben betaald, waarvan zij € 15.882,31 hebben voldaan uit het krediet van Nationale Neder¬landen, hetgeen inhoudt dat rekening dient te worden gehouden met een extra maandlast van – maximaal - (€ 15.882,31:60 =) € 264,70. Genoemde vooruitbetalingen volgen niet uit de lease¬overeenkomsten die als onderdeel van productie 2 bij memorie van antwoord in het geding zijn gebracht en evenmin uit productie 14 bij memorie van grieven. In de tabel ‘Betaalde leasetermijnen’ van productie 14 wordt vermeld dat € 1.807,20 en € 3.663,72 (totaal € 5.470,92) vooruit is betaald. Die bedragen worden ook als vooruitbetaling genoemd in de leaseovereenkomst met de naam Multiplier Effect en de naam Profit Effect. Nog afgezien daarvan zien [ Geïntimeerden ] over het hoofd dat de extra maandlast van € 264,70 in de plaats komt van de maandtermijnen die daarmee vooruit zijn betaald. Per saldo leidt de lening niet tot een hogere maandlast.
3.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat uit hoofde van Andere kredieten (C) gerekend moet worden met een maandlast van € 453,78, indien wordt uitgegaan van de situatie voordat [ Geïntimeerde sub 1 ]het Rentekrediet bij Nationale Nederlanden had opgenomen. Indien wordt uitgegaan van de situatie nadat [ Geïntimeerde sub 1 ]het Rentekrediet had opgenomen, moet worden gerekend met een maandlast van € 141,80 (0,651% van € 21.781,45 (f 48.000,-)). Met het Rente¬krediet is immers het krediet bij ABN AMRO Bank afgelost. Uitgaande van twee volwassenen en een kind moet worden aangenomen dat de leaseovereenkomsten naar redelijke verwachting in beide situaties geen onaanvaardbaar zware financiële last op [ Geïntimeerden ] legden. Uitgaande van een netto maandinkomen van € 2.713,08, een woonlast van € 121,84 boven de Nibud-norm en € 798,54 aan verplichtingen uit de leaseovereenkomsten, resteert een bedrag van € 1.792,70- Uitgaande van een bestedingsnorm van € 1.242,97 (twee volwassenen en een kind) is er nog een bestedingsruimte van € 549,73 per maand, hetgeen meer is dan de verplichtingen uit hoofde van het krediet bij ABN AMRO of van het Rentekrediet.
3.11 Het hof constateert dat Dexia de berekening neergelegd in productie 15 bij de memorie van grieven heeft vervangen door productie 18 overgelegd bij de antwoordakte. Op deze berekening hebben [ Geïntimeerden ] nog niet kunnen reageren. Het hof zal deze berekening daarom buiten beschouwing laten, waarbij wordt opgemerkt dat die berekening niet tot een andere conclusie leidt dan zoals hiervoor weergegeven. Bij een reactie op die berekening hebben [ Geïntimeerden ] daarom geen belang.
3.12 Grief III strekt ten betoge dat [ Geïntimeerde sub 1 ]met een andere leaseovereenkomst die hij in 1997 met Dexia is aangegaan een batig saldo van € 2.979,55 heeft behaald en dat de kantonrechter dit batig saldo ten onrechte niet ex artikel 6:100 BW in mindering heeft gebracht op de schade die [ Geïntimeerde sub 1 ]in verband met de leaseovereenkomsten heeft geleden. Dienaangaande geldt het volgende.
3.13 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 april 2011 (LJN: BP4012) geoordeeld dat het in feite gaat om een zodanig samen¬hangend geheel van telkens soortgelijke transacties in een bepaalde periode waarbij Dexia telkens is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende bijzondere zorgplichten, dat dat in haar verhouding tot dezelfde afnemer aangemerkt kan worden als ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW die zowel schade (bij verliesgevende transacties) als voordeel (bij winst¬gevende transacties) teweeg¬brengt. Daaruit volgt dat bij de vaststelling van de door Dexia te betalen schadevergoeding op grond van artikel 6:100 BW rekening moet worden gehouden met voordeel dat dezelfde afnemer heeft genoten uit andere leaseover¬eenkomsten. De grief slaagt.
3.14 Met grief IV bestrijdt Dexia het oordeel van de kanton¬rechter dat Dexia wettelijke rente verschuldigd is vanaf de data waarop [ Geïntimeerde sub 1 ]de betalingen aan Dexia heeft verricht. Nu Dexia niet gehouden is tot (gedeeltelijke) vergoeding van de betaalde (rente)termijnen heeft zij geen belang bij de behan¬deling van deze grief.
3.15 Onderstaande berekening van de schadevergoeding is gebaseerd op de tabel ‘Berekening vergoeding’ die als productie 15 bij memorie van grieven in het geding is gebracht. Het hof heeft in de berekening van Dexia de volgende correcties aangebracht. In het bestreden vonnis onder 1.4 wordt vermeld dat op de restschuld van de leaseovereenkomst met contractnummer 43100050 van € 1.949,36 een bedrag van € 191,04 is voldaan. Dat bedrag wordt ook genoemd in de aanvullende bijlage die bij brief van Dexia van 8 november 2007 ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg in het geding is gebracht. In de tabel ‘Berekening vergoeding’ wordt dat bedrag niet opgevoerd. In de tabel wordt bij de leaseovereenkomst met contractnummer 43100050 bij ‘Reeds (uit-)betaald/verrekend’ wel een bedrag opgevoerd van € 162,34, waarmee de restschuld wordt verhoogd. Dexia heeft niet nader toegelicht wat de herkomst van dat bedrag is. Op grond van het vorenstaande heeft het hof bij ‘reeds betaald/verrekend’ de betaling van € 191,04 wel opgenomen en het bedrag van € 162,34 niet opgenomen. Het resultaat is dat [ Geïntimeerden ] uit hoofde van genoemde overeenkomst € 1.758,32 in plaats van € 2.111,70 aan Dexia moeten betalen.
Uit de berekening volgt dat [ Geïntimeerden ] in totaal € 7.991,71 aan Dexia moeten betalen. Over genoemde bedrag zijn [ Geïntimeerden ] wettelijke rente verschuldigd vanaf 19 september 2007, de dag van de conclusie van eis in reconventie waarop door Dexia in dit geding met voldoende bepaaldheid aanspraak is gemaakt op wettelijke vertragingsrente met betrekking tot het uiteindelijk door [ Geïntimeerden ] verschuldigde bedrag.
3.16 Hetgeen [ Geïntimeerden ] in eerste aanleg hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun eis, voor zover dit als gevolg van de hierboven gegeven oordelen opnieuw aan de orde zou moeten komen, kan niet leiden tot een andere beoordeling.
3.17 Nu door partijen geen feiten en/of omstandigheden zijn aange¬voerd die – indien bewezen – tot een ander oordeel kunnen leiden, zullen de door hen gedane bewijsaanbiedingen als niet terzake dienend worden gepasseerd.
3.18 Bij memorie van grieven heeft Dexia gevorderd [ Geïntimeerden ] te veroordelen tot terugbetaling van € 11.098,69, zijnde het bedrag dat Dexia ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [ Geïntimeerden ] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2008, de dag van betaling. De vordering tot terugbeta¬ling zal worden toegewezen.
De slotsom van het bovenstaande is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vorderingen van Dexia zullen als hierna vermeld worden toegewezen. De vorderingen van [ Geïntimeerden ] zullen alsnog worden afgewezen. Het hof ziet in de inhoud van het partijdebat in eerste aanleg toereikende grond om de kosten van de eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, tussen partijen te verrekenen zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. [ Geïntimeerden ] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, forfaitair berekend op € 131,-, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf veertien dagen na de betekening van het arrest tot de dag van voldoening.
vernietigt het bestreden vonnis dat de kantonrechter in de recht¬bank Amsterdam op 17 september 2008 in deze zaak heeft gewezen onder zaak-/rolnummer 817153 DX EXPL 06-3514;
veroordeelt [ Geïntimeerden ] om aan Dexia te betalen een bedrag van € 7.991,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2007 tot de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt [ Geïntimeerden ] om aan Dexia (terug) te betalen een bedrag van € 11.098,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2008 tot de dag van de algehele voldoening;
wijst af het anders of meer gevorderde;
verrekent de proceskosten van het geding in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, zodanig dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt.
veroordeelt [ Geïntimeerden ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, op € 347,44 aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris advocaat en met de kosten van het betekenings¬exploot, in het geval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, almede met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na de betekening van dit arrest;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voor¬raad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, M.P. van Achterberg en E.J.H. Schrage en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013 door de rolraadsheer.