Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
[Z],belanghebbende,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 april 2014 uitspraak gedaan in het kader van een herzieningsverzoek van belanghebbende, [X] [Z], vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.M.H. Römkens. Het verzoek tot herziening betreft een eerdere uitspraak van het Hof van 10 juni 2010, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 1999 aan belanghebbende waren opgelegd. De Hoge Raad had eerder, op 25 november 2011, het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.
Belanghebbende verzocht om herziening op basis van nieuwe feiten die volgens haar zouden kunnen leiden tot een andere uitspraak. Het Hof oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die voldeden aan de eisen van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelde vast dat de oorspronkelijke uitspraak, voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslagen en heffingsrente, onherroepelijk was geworden na de beslissing van de Hoge Raad. Het verzoek tot herziening werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Het Hof concludeerde dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw waren en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. De stelling dat de microfiches, die als bewijs waren gebruikt, onrechtmatig waren verkregen, werd door het Hof verworpen. Het Hof wees het herzieningsverzoek af en legde geen proceskosten op aan een van de partijen.