In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. De Hoge Raad der Nederlanden had de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam na vernietiging van het eerdere arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage. De verdachte had op 31 oktober 2009 in Rotterdam een vuurwapen getrokken tijdens een handgemeen en had daarbij een kogel afgeschoten op het been van het slachtoffer, wat leidde tot de beschuldiging van poging tot doodslag.
Tijdens de zitting heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte handelde uit noodweer. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht en geconcludeerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte had het vuurwapen getrokken om zichzelf te verdedigen tegen de belagers. Het hof oordeelde dat de wijze van verdediging noodzakelijk was en dat de verdachte niet strafbaar was voor het bewezen verklaarde feit.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overtuiging dat de verdachte handelde uit noodweer, waardoor de overige rechtsvragen niet verder hoefden te worden besproken. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de betrokken rechters en griffier aanwezig.