ECLI:NL:GHAMS:2014:1467

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
200.131.109-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst ex art. 7:268 lid 2 BW afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst met HAKVW B.V. De vordering was gebaseerd op artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt om de huurovereenkomst voort te zetten indien er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, en deze feiten waren in hoger beroep niet in geschil.

De vader van [appellant] had de huurovereenkomst in 1958 aangegaan, en na zijn overlijden in 1996 bleef de moeder van [appellant] in de woning wonen. [appellant] heeft in het gehuurde gewoond tot 2002, en na een periode in New York is hij in 2003 weer teruggekeerd. Het hof heeft vastgesteld dat de reden voor zijn terugkeer de verslechterende gezondheid van zijn moeder was, maar dit voldeed niet aan de criteria voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelde dat de keuze om samen te wonen niet was ingegeven door een intentie om blijvend samen te wonen, maar eerder door de zorg voor de moeder.

Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en dat er geen bewijs was aangeboden dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zowel objectieve als subjectieve factoren bij de beoordeling van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.131.109/01
rolnummer rechtbank Amsterdam: 1405100 CV EXPL 13-517
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. I.M. Redertte Utrecht,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HAKVW B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geintimeerde,
advocaat:
mr. J.J. van Dortte Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Hakvw genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht (hierna: de kantonrechter) van 22 april 2013 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Hakvw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
[appellant] heeft daarna een memorie van grieven met producties ingediend.
Ter rolle van 29 oktober 2013 is het recht van Hakvw om te antwoorden vervallen verklaard.
Op verzoek van het hof heeft [appellant] het proces verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg in het geding gebracht, alsmede de aantekeningen van zijn gemachtigde.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zijn vordering zal toewijzen en de vorderingen van Hakvw af te wijzen, met veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening van het vonnis heeft voldaan, met rente en met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.De beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
De vader van [appellant] is een huurovereenkomst aangegaan met de rechtsvoorgangster van Hakvw, waarbij de vader van [appellant] vanaf 1 september 1958 de woning huurde aan de[adres] te [plaats 1] (hierna: het gehuurde). De moeder van [appellant] was als echtgenote van rechtswege medehuurster.
2.3
De vader van [appellant] is overleden op 8 februari 1996. De moeder van [appellant] is in het gehuurde blijven wonen en is overleden op 28 juni 2012.
2.4
[appellant] heeft vanaf zijn geboorte op 30 april 1961 tot februari 2002 onafgebroken in het gehuurde gewoond. Sinds februari 2003 heeft hij weer zijn hoofdverblijf in het gehuurde.
2.5
De huurprijs bedraagt thans € 321,33 per maand.
2.6
Bij brief van 23 oktober 2012 heeft Hakvw geweigerd om de huurovereenkomst op naam van [appellant] te zetten.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding staat de vraag centraal of ten aanzien van [appellant], zoals hij vordert, op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan worden bepaald dat hij de huurovereenkomst met Hakvw mag voortzetten. De kantonrechter heeft die vraag ontkennend beantwoord en de vordering van [appellant] als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De vordering van Hakvw tot ontruiming van het gehuurde is door de kantonrechter toegewezen, maar het verzoek om die vordering uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen.
3.2
[appellant] heeft met zijn grieven in hoger beroep het volgende aangevoerd.
3.2.1
Allereerst blijkt uit een GBA-uittreksel dat hij vanaf zijn geboorte tot februari 2002 onafgebroken in het gehuurde heeft gewoond. Hij had in die tijd in het gehuurde zijn hoofdverblijf.
3.2.2
Op 19 februari 2002 is hij bij Warner Music Benelux B.V. in dienst getreden als projectleider, welke functie hij (tegen een maandsalaris van € 11,421,00) in New York vervulde. Het was zijn bedoeling daar gedurende een jaar te wonen en te werken. Gedurende dat jaar is [appellant] een vaste dienstbetrekking aangeboden. De reden dat hij die niet heeft aanvaard was de hem gebleken verslechterende gezondheid van zijn moeder. Om haar de ondersteuning en zorg te bieden die zij nodig had heeft [appellant] zijn zeer goed betaalde baan opgegeven en is hij, op 42-jarige leeftijd, teruggekeerd om voor zijn moeder te zorgen.
3.2.3
Sinds februari 2003 heeft [appellant] weer zijn hoofdverblijf in het gehuurde. Zijn moeder leed aan verschillende medische beperkingen, zoals scoliose en is in 2006 geopereerd aan longkanker. Volgens [appellant] voerde hij tot haar overlijden in 2012 een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. Die keuze is niet ingegeven door gemakzucht en besparing; integendeel heeft hij gedurende die periode moeten interen op zijn financiële reserves. Al die jaren heeft [appellant] zijn moeder ondersteund en verzorgd. Tevens nam hij de huishoudelijke taken op zich, omdat zijn moeder daartoe niet in staat was. Zij aten elke dag samen. Daarnaast verrichte hij kluswerkzaamheden in het gehuurde. Het gehuurde heeft een oppervlakte van 59 m2, waardoor het ook niet anders kan dan dat de ruimtes gemeenschappelijk werden gebruikt. Activiteiten buitenshuis (boodschappen doen, winkelen) geschiedden veelal gezamenlijk.
3.2.4
Ook op financieel vlak bestond een gemeenschappelijke huishouding: de moeder van [appellant] betaalde de huur, [appellant] betaalde de boodschappen. Daartoe heeft [appellant] enkele bewijsstukken in het geding gebracht. Ook heeft hij verklaringen in het geding gebracht van zijn zuster, van [B] (een buurman), [R] en mevrouw [S]. Uit die verklaringen blijkt volgens [appellant] dat hij, behalve in zijn tijd in New York, altijd in het gehuurde heeft gewoond en dat hij na het overlijden van zijn vader de zorg voor zijn moeder heeft overgenomen, dat hij altijd met zijn moeder meeging en dat hij werkzaamheden in het gehuurde heeft uitgevoerd.
3.2.5
Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat hij voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, omdat hij uit drie verschillende bronnen van (vaste) inkomsten maandelijks netto € 1.950,39 verdient. Een huisvestingsvergunning voor het gehuurde is niet noodzakelijk.
3.3
In dit geding is reeds als vaststaand aangemerkt dat [appellant] in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft gehad gedurende de periode vanaf zijn geboorte in 1961 tot 2002 en vanaf 2003 tot heden.
3.4
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW, geldt dat daaronder niet is begrepen het geval van samenleven van een ouder en kind zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien zich na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ouder en kind ertoe hebben doen besluiten om wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken. Naar vaste rechtspraak gaat het bij de bepaling van de duurzaamheid niet alleen om factoren die objectief gezien kunnen wijzen op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar ook om subjectieve factoren.
3.5
In de onderhavige situatie is in dat verband van belang dat [appellant] de periode tot zijn vertrek naar New York niet, dan wel onvoldoende duidelijk, heeft bestempeld als een tijd waarin hij met zijn ouders (of, na het overlijden van zijn vader in 1996, met zijn moeder) een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, gericht op de toekomst en waarbij [appellant] niet zou "uitvliegen". Hij heeft ook geen feiten gesteld waaruit het hof moet afleiden dat daarvan in die periode sprake was. Dat [appellant] een functie aanvaardde waarvoor hij in New York moest wonen en dat hij daar ook gevolg aan heeft gegeven, acht het hof een belangrijke aanwijzing dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding juist niet de intentie van betrokkenen was. Beoordeeld moet daarom worden, of in de periode na zijn verblijf in New York wel van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake was.
3.6
[appellant] heeft ongeveer een jaar in New York gewoond en daar ook een vaste dienstbetrekking aangeboden gekregen. Uit de reden die hij aanvoert voor zijn terugkeer naar het gehuurde volgt niet, dat met zijn verblijf in New York (althans: en verblijf elders dan in het gehuurde) geen permanent karakter werd beoogd. Integendeel; uit hetgeen [appellant] aanvoert en tijdens de comparitie van partijen heeft toegelicht, volgt dat hij - hoewel hij gezien zijn goede baan erg in dubio was - uitsluitend is teruggekeerd vanwege de verslechterende gezondheidstoestand van zijn moeder en zijn wens om haar de zorg te geven die zij nodig had om thuis te kunnen blijven wonen. Die zorg heeft hij haar ook tot haar overlijden verleend. Een dergelijke reden om bij zijn moeder te wonen volstaat evenwel niet om aan te nemen dat er gedurende die (in totaal circa negen) jaren sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen en niet, zoals in dit geval, om bij elkaar te wonen in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen.
3.7
Ook de andere door [appellant] aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel over de subjectieve intentie van betrokkenen. Deze omstandigheden duiden erop dat [appellant] de verzorging van zijn moeder serieus nam en in dat verband onder meer allerlei taken met betrekking tot het gehuurde uitvoerde maar dat volstaat, als geoordeeld, niet om van een duurzame gemeenschappelijke huishouding te kunnen spreken. Dat enkele door [appellant] aangevoerde omstandigheden in objectieve zin op het bestaan van een gemeenschappelijke duurzame huishouding zouden kunnen wijzen volstaat niet om die conclusie ook te kunnen trekken, nu overtuigende subjectieve factoren ontbreken.
3.8
De slotsom luidt dat de grieven van [appellant] falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot ander oordelen kunnen leiden zodat het hof aan zijn aanbod, als niet ter zake dienend, voorbij zal gaan.
3.9
[appellant] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Hakvw begroot op € 683,= aan verschotten en € 894,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, J.H. Huijzer en R.H.C. van Harmelen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.