Uitspraak
mr. I.M. Redertte Utrecht,
mr. J.J. van Dortte Naarden.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant] tot voortzetting van de huurovereenkomst met HAKVW B.V. De vordering was gebaseerd op artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt om de huurovereenkomst voort te zetten indien er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof heeft de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, en deze feiten waren in hoger beroep niet in geschil.
De vader van [appellant] had de huurovereenkomst in 1958 aangegaan, en na zijn overlijden in 1996 bleef de moeder van [appellant] in de woning wonen. [appellant] heeft in het gehuurde gewoond tot 2002, en na een periode in New York is hij in 2003 weer teruggekeerd. Het hof heeft vastgesteld dat de reden voor zijn terugkeer de verslechterende gezondheid van zijn moeder was, maar dit voldeed niet aan de criteria voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof oordeelde dat de keuze om samen te wonen niet was ingegeven door een intentie om blijvend samen te wonen, maar eerder door de zorg voor de moeder.
Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] falen en dat er geen bewijs was aangeboden dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zowel objectieve als subjectieve factoren bij de beoordeling van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.