ECLI:NL:GHAMS:2014:1730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.141.600/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de vereisten van te goeder trouw zijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van verzoeker tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoeker had eerder, op 3 februari 2014, een afwijzing ontvangen van de rechtbank Amsterdam. Het hof heeft het hoger beroep behandeld op 25 maart 2014, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S.C. Gordijn. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift aangevoerd dat hij in detentie heeft gezeten, wat heeft bijgedragen aan het ontstaan van zijn schulden. Hij betwistte dat hij niet te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden en voerde aan dat hij zijn taakstraf had voldaan en bezig was met het stabiliseren van zijn leven.

Het hof heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en vastgesteld dat hij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De terugvorderingsbesluiten van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) toonden aan dat verzoeker een aanzienlijke schuld had laten ontstaan, en het hof oordeelde dat verzoeker niet tijdig de benodigde informatie aan de DWI had doorgegeven. Bovendien was verzoeker niet in staat om aan te tonen dat zijn omstandigheden voldoende waren veranderd om aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen.

Het hof concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat zijn situatie was gestabiliseerd en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en gaf verzoeker de mogelijkheid om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, indien hij kon aantonen dat zijn situatie verbeterd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.141.600/ 01
rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/554589 / FT RK 13/2682
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2014
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat:
mr. S.C. Gordijnte [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoeker wordt hierna [verzoeker] genoemd.
[verzoeker] is bij per fax op 10 februari 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2014, waarbij het verzoek van [verzoeker] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 25 maart 2014. Bij die behandeling is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr. Gordijn voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift en het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [verzoeker] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. [verzoeker] heeft daartoe op door hem aangevoerde gronden - door [verzoeker] grieven genoemd - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang het volgende naar voren gebracht.
2.2
[verzoeker] heeft aangegeven dat hij in de periodes [(...)] in detentie in [plaats/land] heeft gezeten, gedurende welke periodes het grootste deel van zijn schulden is ontstaan. [verzoeker] betwist dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. [verzoeker] heeft gesteld dat hij de aan hem opgelegde taakstraf van dertig uur inmiddels geheel heeft voldaan. Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van [datum], waarbij door de DWI een bedrag van € 5.108,14 wordt teruggevorderd in verband met te veel ontvangen uitkering over de periode [(...)], heeft [verzoeker] aangegeven dat hij in de periode waarop het terugvorderingsbesluit betrekking heeft, in detentie in [plaats/land] zat en daarom dit niet heeft kunnen doorgeven aan de DWI. [verzoeker] heeft getracht de DWI op de hoogte te stellen van zijn detentie via de reclassering en vrijwilligers die hem bezochten, maar dit bericht heeft de DWI - naar hem achteraf is gebleken - niet bereikt. Verder kon [verzoeker] niet zelf in contact komen met de DWI, daar het telefoonverkeer vanuit de inrichting beperkt was. Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit van de DWI van [datum], waarbij door de DWI een bedrag van € 1.586,10 wordt teruggevorderd wegens teveel ontvangen uitkering over de periode [(...)] heeft [verzoeker] aangegeven dat hij niet aan de DWI heeft kunnen doorgeven dat hij naast zijn bijstandsuitkering inkomsten uit dienstbetrekking ontving, nu hem een pandverbod bij de DWI was opgelegd en het hem verboden was contact op te nemen met de klantmanager. [verzoeker] ontving post van de DWI via zijn maatschappelijk werker en verder liep ook het contact met de DWI via deze persoon. [verzoeker] heeft aan zijn maatschappelijk werker doorgegeven dat hij voor een uitzendbureau werkzaamheden verrichtte. Helaas is in de communicatie tussen de klantmanager en de maatschappelijk werker iets misgegaan, waardoor de klantmanager niet tijdig is ingelicht omtrent de door [verzoeker] verrichte werkzaamheden, aldus steeds [verzoeker]
2.3
[verzoeker] heeft voorts aangegeven dat hij door zijn detentieperiode ernstige spannings- en angstklachten ondervindt, maar dat hij sinds zijn terugkeer in Nederland bezig is - met begeleiding van verschillende [hulpverlenende instanties]zijn leven weer op orde te krijgen. [verzoeker] heeft aangegeven dat hij reeds anderhalf jaar bezig is om een woning te verkrijgen. [verzoeker] heeft verklaard dat hij ondanks tegenslagen op zoek blijft naar een huis en werk en dat hij zeer gemotiveerd is. [verzoeker] heeft aangegeven dat hij op dit moment verblijft in [(...)], maar bezig is met begeleid wonen, waarbij schuldhulpverlening een voorwaarde is.
2.4
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] daarin niet is geslaagd.
2.5
Uit de hiervoor genoemde terugvorderingsbesluiten blijkt immers dat [verzoeker] in de vijf jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidende verzoekschrift (onder andere) een schuld van € 6.694,24 heeft laten ontstaan. Het valt [verzoeker] te verwijten dat hij niet de benodigde informatie omtrent zijn persoonlijke en financiële situatie tijdig aan de DWI heeft doorgegeven. Zijn stelling dat een en ander is te wijten aan de detentie en de beperkingen die dit voor hem heeft gehad, kan [verzoeker] niet baten, nu hem een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij in detentie kwam te verkeren. Ook ten aanzien van het hem opgelegde pandverbod kan [verzoeker] een verwijt worden gemaakt, zodat de gevolgen van het niet in contact kunnen treden met de klantmanager voor zijn rekening behoren te blijven. Overigens heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het hem vanwege het pandverbod onmogelijk was vorenstaande informatie schriftelijk kenbaar te maken. In dit verband is voorts van belang dat [verzoeker] de mogelijkheid had bezwaar te maken tegen de besluiten, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Beide besluiten tot terugvordering zijn dan ook in rechte komen vast te staan, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Verder valt niet te begrijpen waarom [verzoeker], hoewel hij zich moet hebben gerealiseerd dat hij op de aan hem uitgekeerde bedragen geen recht had, deze niet heeft teruggestort en evenmin heeft gereserveerd om deze al dan niet desgevraagd terug te betalen. Nu de aldus ontstane schuld tot op heden onbetaald gebleven is, is gelet op het vorenstaande niet aannemelijk geworden dat [verzoeker] van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan de DWI te goeder trouw is geweest.
2.6
Verder is gebleken dat [verzoeker] een schuld aan het Centraal Justitieel Incasso (CJIB) heeft laten ontstaan. De schuld bedroeg ten tijde van de zitting in eerste aanleg € 1.107,--. Thans is niet gebleken dat [verzoeker] daarop heeft afgelost. De CJIB-schuld is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan, terwijl deze schuld gezien de hoogte ervan en gelet op bijlage IV van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, houdende landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling onder 5.4.4. als substantieel moet worden aangemerkt. Deze schuld staat eveneens aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.7
Dat [verzoeker] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, als bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw, is ten slotte niet gebleken. De veranderingen, die [verzoeker] in zijn leef- en zorgsituatie heeft ondergaan (en de begeleiding die hij daarbij krijgt), zijn nog van te korte duur en daarmee onvoldoende bestendig. Nog niet is gebleken dat [verzoeker]’s situatie reeds zodanig gestabiliseerd is dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gewaarborgd is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker] pas sinds september 2013 onder behandeling staat bij[hulpverlenende instanties] in verband met zijn psychische klachten en zijn drugsverslaving. Onduidelijk is vooralsnog of de begeleiding in dit opzicht tot een zekere mate van stabiliteit bij [verzoeker] heeft geleid. Een verklaring of rapport waaruit zulks zou kunnen blijken, ontbreekt immers. Verder acht het hof bij zijn oordeel van belang dat [verzoeker] thans geen stabiele woonsituatie heeft, hij geen structureel werk heeft en niet is gebleken van voorzieningen als budgetbeheer en/of beschermingsbewind, waardoor onvoldoende vertrouwen bestaat dat [verzoeker] zich zal houden aan de verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien. Al het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
2.8
Het hof geeft [verzoeker] in overweging om zich desgewenst in een later stadium, indien met voldoende bewijsmiddelen kan worden gestaafd dat zijn situatie een stabiele wending heeft genomen, opnieuw tot de rechter te wenden teneinde een toelatingsverzoek ter beoordeling voor te leggen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Boukema, D. Kingma en M. L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.