ECLI:NL:GHAMS:2014:1733

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.138.970/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.W.E. Koopmann
  • G.J. Visser
  • M. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de wettelijke schuldsaneringsregeling na eerdere afwijzing op grond van niet te goeder trouw zijn

In deze zaak hebben appellanten, die onder beschermingsbewind staan, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam waarin hun verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten niet te goeder trouw waren ten aanzien van hun schulden aan de Belastingdienst en het UWV, die voortvloeiden uit onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag en WAO-toeslag. Appellanten betwistten deze conclusie en voerden aan dat zij in de veronderstelling verkeerden recht te hebben op de toeslagen, en dat hun financiële problemen het gevolg waren van omstandigheden buiten hun schuld.

Tijdens de zitting in hoger beroep hebben appellanten hun situatie toegelicht, waarbij zij benadrukten dat zij sinds hun onderbewindstelling in 2012 hun financiële situatie onder controle hebben gekregen. De beschermingsbewindvoerder heeft betalingsregelingen getroffen met schuldeisers en appellanten hebben een budgetcursus gevolgd. Het hof heeft vastgesteld dat appellanten zich inspannen om hun schulden af te lossen en dat er sinds de onderbewindstelling geen nieuwe schulden zijn ontstaan.

Het hof oordeelde dat, hoewel appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden, er voldoende gronden waren om hen alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing, met de opdracht de zaak voort te zetten bij de rechtbank Amsterdam.

Uitspraak

arrest
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.138.970/01
rekestnummers rechtbank Amsterdam : C/13/552511 / FT RK 13/2436 en
C/13/552514 / FT RK 13/2437
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 februari 2014
in de zaak van:
[appellant] en [appellante],
beiden wonende te [woonplaats],
advocaat:
mr. J.C.R. de Lyonte [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekers worden hierna [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] en [appellante] genoemd.
[appellanten] zijn bij op 17 december 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2013, waarbij hun verzoeken toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn afgewezen op de grond dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn geweest ter zake van het ontstaan van de schulden aan de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 28 januari 2014. Bij die behandeling zijn [appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. J. Siemons die namens mr. J.C.R. de Lyon is verschenen en die het hoger beroep mondeling heeft toegelicht. Verder is de beschermingsbewindvoerder, [X.], verschenen
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de door de beschermingsbewindvoerder overgelegde brief met bijlagen van 22 januari 2014 en de namens [appellanten] op 28 januari 2014 nader overgelegde brief. [appellanten] hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellanten] hebben in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten en daartoe – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellanten] betwisten dat zij ter zake van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst, betrekking hebbende op de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag, en de schuld aan het UWV ter zake de door [appellant] onterecht ontvangen toeslag op zijn uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO-uitkering), niet te goeder trouw zijn geweest. Zij wijzen erop dat de rechtbank in haar vonnis onvoldoende rekening heeft gehouden met hun persoonlijke omstandigheden, die maken dat het ontstaan van de schulden hun niet kan worden verweten. Ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst wegens onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag hebben [appellanten] aangevoerd dat zij niet ontkennen dat zij daarop achteraf gezien geen recht hadden, zij verkeerden echter destijds wel in de veronderstelling daarop recht te hebben. [appellante] was en is nog steeds fulltime werkzaam bij[…], zodat zij tijdens haar werk niet voor haar kinderen kan zorgen. Doordat [appellant] arbeidsongeschikt is en hij af en toe in […] verbleef, wegens overlijden van enkele familieleden aldaar, ging [appellante] er ten onrechte vanuit dat zij daarom aanspraak had op kinderopvangtoeslag.
2.2.
Met betrekking tot de schuld aan het UWV, wegens de door [appellant] onterecht ontvangen toeslag op zijn WAO-uitkering hebben [appellanten] het volgende naar voren gebracht. [appellante] is in 2006 naar Nederland gekomen toen [appellant] al geruime tijd in Nederland woonde. Het inkomen van [appellant] was te laag om de vaste lasten te voldoen, waardoor er schulden ontstonden. Op advies van het Bureau Sociaal Raadslieden is een toeslag op de WAO-uitkering van [appellant] aangevraagd. Nadat [appellante] in 2007 een baan als […] bij […] had gevonden, zijn deze inkomsten niet aan het UWV doorgegeven, waardoor de toeslag werd doorbetaald. [appellanten] hebben ter zitting in hoger beroep met betrekking tot zowel de schuld aan de Belastingdienst als de schuld aan het UWV aangevoerd dat al in 2006 bij veel hulpverlenende organisaties bekend was dat zij financiële problemen hadden en hun financiële gegevens daar bekend waren, maar dat niemand hen erop heeft gewezen dat zij op de kinderopvangtoeslag geen recht hadden en dat [appellant] niet meer in aanmerking kwam voor een toeslag op zijn WAO-uitkering, waardoor dit ook mede daardoor voor hen niet duidelijk is geweest.
2.3.
[appellanten] hebben verder verklaard dat op hun inkomen al geruime tijd loonbeslag was gelegd, waardoor er geen zicht meer bestond op de financiële situatie. De financiële problemen waren dusdanig geëscaleerd dat structurele begeleiding bij hun financiën noodzakelijk bleek. [appellanten] zijn bij beschikking van de kantonrechter van 21 september 2012 onder beschermingsbewind gesteld. De beschermingsbewindvoerder heeft ervoor gezorgd dat ondanks de beslagen, die zijn gelegd, de vaste lasten worden voldaan en er thans sprake is van een stabiele situatie. De beschermingsbewindvoerder heeft, namens [appellanten], met diverse schuldeisers betalingsregelingen getroffen, waardoor maandelijks op verschillende schulden van [appellanten] wordt afgelost. Zo wordt per maand een bedrag van € 500,-- afbetaald op de schuld aan de Belastingdienst, aldus steeds [appellanten] zijn dan ook van mening dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de schulden inmiddels onder controle hebben, als bedoeld in artikel 288, derde lid, Faillissementswet (Fw).
2.4.
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Aan die eis wordt niet voldaan, nu [appellanten] niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten aanzien van de schulden aan de Belastingdienst wegens ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag en de schuld aan het UWV, wegens de door [appellant] onterecht ontvangen toeslag op zijn WAO-uitkering, te goeder trouw zijn geweest. De verklaringen van [appellanten] daaromtrent - kort samengevat- dat zij niet wisten dat zij daarop geen recht hadden en dat niemand hen daarop heeft gewezen, terwijl hun gegevens bij veel hulpverlenende instanties bekend waren, is daarvoor niet afdoende.
2.5.
Het hof acht evenwel gronden aanwezig om [appellanten] alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, nu voldoende aannemelijk is geworden dat zij de omstandigheden die bepalend waren voor het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben gekregen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellanten] zich hebben ingespannen hun leven weer op de rit te krijgen en hun financiële situatie thans stabiel is. Sinds de onderbewindstelling van [appellanten] in september 2012 zijn er geen nieuwe schulden meer ontstaan en is het de beschermingsbewindvoerder gelukt met diverse schuldeisers te komen tot een afbetalingsregeling, welke afbetalingsregelingen door [appellanten] worden nagekomen. Het hof waardeert het daarbij in positieve zin dat [appellanten] met hun zes kinderen al geruime tijd leven van € 135,-- per week, zodat zij zo veel mogelijk op hun schulden hebben kunnen aflossen. Het hof acht verder bij zijn oordeel van belang dat [appellanten] in de zomer van 2013 een budgetcursus hebben gevolgd en [appellante] al vanaf 2007 fulltime werkzaam is, zodat de verwachting bestaat dat [appellanten] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een substantieel bedrag zullen kunnen sparen voor hun schuldeisers.
2.6.
Gelet op het bovenstaande dient aan [appellanten] de kans te worden geboden hun schulden te saneren.

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- verklaart alsnog op [appellanten] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam om te worden voortgezet met inachtneming van het in dit arrest overwogene.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W.E. Koopmann, G.J. Visser en M. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.