ECLI:NL:GHAMS:2014:182

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
12/00212 en 12/00213
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van antidumpingrechten op handpallettrucks met Chinese oorsprong en de rol van de Minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van uitnodigingen tot betaling (UTB's) voor antidumpingrechten door de Minister van Economische Zaken. De UTB's waren opgelegd in verband met de vermeende Chinese oorsprong van handpallettrucks die door belanghebbende, [X] B.V., waren ingevoerd. De Minister stelde dat de handpallettrucks niet in Thailand waren geproduceerd, maar slechts geassembleerd, en dat de gebruikte onderdelen voornamelijk uit China afkomstig waren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat er in Thailand sprake was van een ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking, waarbij het chassis van de handpallettrucks in Thailand werd vervaardigd en de assemblage en kwaliteitscontrole ook daar plaatsvonden. Het Hof concludeerde dat de UTB's ten onrechte waren opgelegd, omdat de handpallettrucks niet van Chinese oorsprong waren, maar een niet-preferentiële oorsprong in Thailand hadden. De rechtbank had eerder de uitspraken van de Minister vernietigd en de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de Minister in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.435. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de oorsprong van goederen en de rol van de douaneautoriteiten in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 12/00212 en 12/00213
16 januari 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de Minister van Economische Zaken,vertegenwoordigd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, hierna: de Minister,
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], hierna: belanghebbende,
gemachtigde: mr. L.C.A. Wijsman (Nauta Dutilh N.V.),
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 11/2173 en 11/2175 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 31 januari 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Minister heeft met dagtekening 15 april 2009 en 27 januari 2010 aan
belanghebbende onder nummers[*] en[**] uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) uitgereikt voor een bedrag van respectievelijk € 143.215,85 en € 78.584,77 aan antidumpingrechten, op grond van Verordening (EG) nr. 1174/2005 van de Raad van 18 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van handpallettrucks en essentiële delen daarvan uit de Volksrepubliek China.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Minister bij uitspraken, gedagtekend 10 maart
2011, de UTB’s gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 31 januari 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende
ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar en de UTB’s vernietigd, de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 en
gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
1.4.
De Minister heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 9 maart 2012, en aangevuld bij brieven van 2 april 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Minister heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft belanghebbende een conclusie van
repliek ingediend, waarop door de Minister is gereageerd bij conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend, bij het Hof ingekomen op 18 november 2013.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, het volgende komen vast te staan:
Aangiften
2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 18 april 2006 tot en met 2 mei 2007 aangiften ten invoer ingediend voor 20 zendingen handpallettrucks (hierna: HPT’s) van oorsprong uit Thailand. Belanghebbende heeft hierbij aanspraak gemaakt op tariefpreferentie onder het Algemeen Preferentieel Systeem (hierna: APS). UTB nummer[*] heeft betrekking op 17 van deze aangiften.
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode 22 mei tot en met 17 december 2007 aangiften ten invoer ingediend voor 10 zendingen HPT’s van oorsprong uit Thailand en hierbij eveneens aanspraak gemaakt op toepassing van het APS. UTB nummer[**] heeft betrekking op deze 10 aangiften.
OLAF onderzoek
2.3.1.
De grote toename van de invoer van HPT’s met aangegeven oorsprong Thailand vormde, in combinatie met de grote toename van de uitvoer van onderdelen voor HPT’s vanuit China naar Thailand, aanleiding voor het Europese antifraudebureau OLAF om in maart 2008 een onderzoek in te stellen. Van 3 tot 13 maart 2008 heeft een afvaardiging van OLAF Thailand bezocht. In het daarvan opgemaakt missierapport van 11 maart 2008 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

3.8.4. Calculation of the added value
In respect of the HPT which were assembled by [producent] the following items can be taken into account when calculating the added value in Thailand:
- the value of the framework, which were generally produced by [B],
- the labour costs,
- normal profit,
- general costs borne,
According to documentation presented by [producent], the value of the framework for typical HPT ranges from around USD 36 up to USD 40 (…). However, according to one of the import declaration made by [A], the price of such frameworks bought in China was 25 USD per unit (…). This example indicates that the prices of the parts declared as acquired on the local market from [B] could have been inflated by [producent].
In addition, the prices of lever control bars shown in import documents from China by [A] and those shown by [producent] in invoices for the local supply were compared. According to documentation presented by [producent] in the course of a post-verification (…):
- the price of rollers/wheel frames ranged from 8.352 USD to 10.8652 USD,
- the price of lever control bars was 8.6445 USD,
- the price of extending bars was 1.8204USD.
In fact, the prices shown in the China National invoices for [A] were as follows (…):
- wheel frames/roller from 7.14USD to 9.49 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content),
- lever control bar 7.55 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content),
- extending bar 1.59 USD (roughly 85% of the value declared later as the local content).
This example also demonstrates that the prices of the parts declared later as acquired on the local market from [B] (but in fact imported by [A]) were manipulated.
According to the documentation presented by [producent] when the company had clarified the post-verification issue of the [J] certificates, the profit ranged from 9 to 22 USD per unit, and overhead costs were 4,3214 USD; ex-works price of complete HPT ranged from 127USD to 134USD.
Taking into account the following:
- the price of the framework - 25 USD,
- medium profit - 15 USD,
- overhead - 5 USD,
The added value ranges from 33% to 35% of the ex-works price. It was, therefore, far below the 45% added value, which was necessary to confer non-preferential Thai origin.
(…)”.
2.3.2.
In een bijlage bij het missierapport met de titel “Agreed Conclusions” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

4. [producent]
A visit was made to the premises of [producent] on 5, 6 and 11 March. It was verified that at the time of the visit it carries out an assembly operation to produce HPT from HPT components, all of which are purchased either from foreign or local suppliers.
4.1.1.
Imported content
According to the documentation provided by [producent] to the DFT in support of its [J] applications, the company did import components classified under 8414 (hydraulic pumps) and 8431 (other HPT parts) from China
Examination of the available supporting documentation (import declarations supplied by the Thai customs) it has been verified that the company did import components classified under 8414 (hydraulic pump) and 8413 (other HPT parts) from China. These materials amounted to on average about 35% of the ex works price of the finished HPT ie just below the 40% threshold specified in the origin rules.
4.1.2.
Local content
According to the documentation provided by [producent] to the DFT in support of its [J] applications, certain components (fork, extension bars, lever control bar and rollers) have been supplied by local suppliers (now [B] and previously [BB]). Local materials amount to on average 45% and local added value (overheads and profit) amounts on average to about 20% of the ex works price of the finished HPT.
A visit was made to [B] on 7 March. It was verified that it has the capacity to produce only the metal part of the local content (chassis ie forks and frame, extension bars and lever control bar). However, [B] stated that it does not produce either polyurethane or nylon rollers but that it was dealer in rollers. Despite the huge volume of transactions, [B] was unable to state from where or whom it bought the rollers nor was it able to provide a satisfactory explanation of the total lack of supporting documentation regarding the rollers (no physical stock, no stock account, no purchase invoices etc).
[producent] was also unable to provide any further documentation which would support their claim of local content for the rollers which are generally of polyurethane and occasionally of nylon. According to the company’s own figures on their [J] applications, the rollers represent on average of about 15% of the ex works price of the finished HPT.”
2.3.3.
In de bijlage met de titel “Visit report to [producent]” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

General
Mr [Y] stated that the reason for setting up [producent] in Thailand was due to a “market opportunity” taken up by [C] on proposal from Chinese investors. (…) The shareholding also had changed recently and Company is virtually 100% owned by the Chinese persons. Mr [Y] stated that one of the persons is from the Chinese hand pallet truck producer [D].
(…) Almost all components are either imported from China (from the state trading company China National which is acting on behalf of [D]) or purchased on local market from [B]. The company has been approved by Thai customs to operate a duty drawback scheme. Under this scheme, they pay import duty on imported components to Thai customs which is then refunded at exportation.
Mr [Y] stated that [B] is an unrelated Thai supplier of forks, lever control bars, extension bar and also of rollers (both single and tandem type rollers and also both nylon and polyurethane rollers).
Tour of premises
(…)
Mr [Y] stated that it is essentially an assembly activity – there are no pressing machines, no paint workshop and no welding carried out in the process. The assembly process consists of the following stages:
1. The pump and wheels (imported from Chinese company [Chinese company]) are assembled together.
2. The forks (thickness and length vary according to model), lever control bar, rollers, extension bar (all supplied by a local supplier [B]) and pump and wheels are all assembled on 3 lines each operated by 2 persons to form a chassis.
3. The handle assembly (imported from Chinese company [Chinese company]) is fixed to the chassis to make a finished hand pallet truck.
4. Testing is carried out – weight test (maximum capacity of HPT+10%), levelling test (to ensure forks are balanced correctly) and dimension test (to ensure specified distances respected).
5. Handle disassembled for packing purposes and individual Carton packing for each chassis and handle and placing on pallet with relevant instructions.
6. 6 pallets each containing 30 HPTs (…) each are loaded on a 20 foot container and they are shipped to the customer. All containers are transhipped to an ocean vessel at Singapore en route to the European customer.”
2.3.4.
In de bijlage met de titel “Visit report to [B]” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

General
Mr [E] stated that the company had been set up in 2005 in order to provide parts to [producent] which is his only customer. He stated [BB] originally supplied [producent]. [B] subsequently purchased the machinery from [BB] and started production. He also mentioned a third company ([F]). [BB] remains active on the local market. A paint workshop was purchased from a local company (…) and started in June 2007. (…)
Tour of factory
(…)
A fully functioning production activity was seen with cutting, pressing and moulding and welding all taking place. The following was observed:
Rectangular sheet steel being cut to size and holes made in metal
Metal being pressed into shape and moulded to form the shape of a fork
Welding of extension bar and lever control bar and welding of chassis to forks
Forks being cleaned and painted in paint workshop
It was verified by reference to purchase orders that that all forks sizes which are sold by [producent] are produced.
Purchase orders and proof of payment for 2 transactions of forks and related metal products for 2006 and 2007 were provided. The test was satisfactory as all bank payments from [producent] were found to match the amounts indicated on invoices
Rollers
Mr [E] stated that the company was not a producer of rollers. He said that they had been asked to procure rollers on behalf of [producent] and was therefore acting more as a dealer. (…)
When asked to explain how he obtains the rollers, he said that they periodically ordered from a dealer who would deliver but they did not know the real producer; then they deliver the rollers to [producent] usually without opening the boxes. Subsequently this dealer’s name was given as a “Mr [G]” and a mobile phone number supplied. Mr [H] of the DFT called Mr [G] number. He informed the team that “Mr [G]” said that he would not reveal the source of his supplier, the reason being that he was afraid that [B] would do business directly with the roller supplier and cut him out of the business.
Subsequently, Mr [H] of the DFT informed the team that Mr [G] had called him again and claimed that the rollers were produced by a company in Bangkok ([Bangkok]). As this company was not registered with the Thai authorities, it was not considered useful to pursue this matter.”
2.3.5.
In de bijlage met de titel “Visit report to [A] Company Limited” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“A visit was made to the above address. The company is registered with the Thai authorities as a company dealing in metal products since 19 September 2005. Actually, it was quite difficult to find the exact address but it must be a villa indicated by the team’s driver. The villa is located in a domestic residential district in central Bangkok. Some photographs were taken. It was clearly not a factory building.”
2.3.6.
In de bijlage met de titel “Visit report to [Ltd]” is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“He stated that he had been involved in business with [producent] since 2005. He does not have any knowledge about [B]. He mentioned [B] without any prior question from the team concerning this company. In fact he cannot tell the team what precisely [producent] is doing. He prepares shipping and customs declaration for [producent]. He informed the team that he declared mostly hand pallet trucks parts for [producent]. He could not specify which kind of parts for hand pallet trucks are declared since he does not open the boxes or containers.”
2.4.
In een brief van 19 mei 2009 schrijft het Thaise Bureau of Import Administration onder andere het volgende aan OLAF:
“Subject:Verification of the origin of hand pallet truck exported from Thailand to the European Community
(
wit gelakt)
In this respect, we wish to inform you further information concerning the required non-Chinese import statistic of relevant parties namely [producent] Thailand, [A], and [I]. It is indicated that these companies had never imported any non-Chiness products into Thailand since 2005 subject to the official records of Thai customs.”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 17 december 2010 van HM Revenue & Customs aan het [advocatenkantoor 1] te Brussel die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“I have considered the review decision issued to your client Mr Denver Wilson dated the 06th March 2009 and I have decided the liability sum of [weggelakt] appertaining to the Anti Dumping Duty (ADD) in Post Clearance Demand Note (C 18) C18006802 can be repaid.
There are two elements to the appeal [weggelakt] of customs duties in respect of an invalid claim to [J] and [weggelakt] ADD. The import duty remains legally due and is therefore, not refundable.”
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 17 juni 2011 van het advocatenkantoor [advocatenkantoor 2] te Hamburg aan eiseres die, voor zover van belang, als volgt luidt:
“This week we have received the formal decision of one of the German customs offices.
The decision is reasoned as follows:
Nach erneuter Überprüfung der Sachlage im Rahmen der Einsprungsverfahren EL … und EL … konnte der Ursprung der Waren in Thailand festgestellt warden, da dort die letzte wesentliche und wirtschaftlich berechtigte Be- und Verarbeitung in einem dazu eingerichteten Unternehmen stattgefunden hat und dadurch ein neues Erzeugnis hergestellt wurde bzw. eine bedeutende Herstellungsstufe erreicht wurde.
Der mit den Bescheiden .. und … zu Unrecht angeforderte Antidumping-Zoll und zu viel gezahlter Zoll-EO ist deshalb gem. Art. 236 Zollkodex zu erstatten.
Ihren obengenannten Einspruch ist damit vollständig abgeholfen.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de UTB’s ter zake van de antidumpingrechten, in verband met de door de Minister gestelde Chinese oorsprong van de goederen, op goede gronden zijn opgelegd.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank ten onrechte belanghebbendes verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft afgewezen.
3.3.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’, en de Minister als ‘verweerder’:
“ Ingevolge artikel 24 van het CDW zijn goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
4.9.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de HPT’s geheel en al in Thailand zijn geproduceerd – en niet slechts geassembleerd – in een daarvoor ingerichte onderneming. Dat de gebruikte apparatuur en know how uit China afkomstig zijn (welke stelling verweerder niet heeft onderbouwd) is, wat daarvan zij, niet voldoende. Eiseres heeft de productielocatie bezocht en gefotografeerd. In de leiding en op de werkvloer was geen Chinees te bekennen. Het chassis vormt het belangrijkste onderdeel van de HPT en maakt 50% van de kostprijs uit. De fabricage van een HPT vereist bovendien ingewikkelde apparatuur en deskundigheid, te meer nu een HPT aan verschillende normen moet voldoen op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Indien wordt getoetst aan het 45%-criterium, is de oorsprong eveneens Thailand. Het chassis vertegenwoordigt meer dan 45% van de toegevoegde waarde van de HPT. Ten onrechte wordt in het missierapport een vergelijking getrokken met een uit China ingevoerd chassis. Uit de staalprijzen in de onderhavige jaren kan al worden afgeleid dat een prijs van 25 USD niet juist kan zijn. Bovendien is een chassis dat uit China wordt ingevoerd, ongelakt, onbewerkt en ruw gestapeld. Een prijs van 37 tot 44 USD ligt meer in de rede voor een in Thailand vervaardigd chassis. Aan de betrouwbaarheid van de Thaise boekhouding kan worden getwijfeld, omdat de uit China ingevoerde onderdelen voor een te hoge prijs in de boeken zijn opgenomen om de winst in Thailand te drukken.
4.9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Thailand geen ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 24 van het CDW. Uit het missierapport blijkt dat in Thailand uitsluitend assemblage heeft plaatsgevonden, met uitzondering van de vervaardiging van het chassis (inclusief vork). Verweerder stelt zich op het standpunt dat laatstbedoelde vervaardiging niet zodanig ingrijpend is dat daardoor voor de complete HPT de oorsprong Thailand wordt verkregen. Voor deze vervaardiging zijn apparatuur en know how uit China gebruikt en deze vervaardiging is niet arbeidsintensief. Uit het missierapport blijkt dat de kostprijs van de uit China ingevoerde onderdelen 60% van de totale kostprijs uitmaakt. [producent] heeft niet bewezen dat de gebruikte rollers uit Thailand afkomstig zijn, terwijl deze onderdelen in de aanvraag wel als van Thaise oorsprong zijn gepresenteerd. Het hanteren van een prijs van 45 USD voor een chassis is niet reëel, gelet op de uit China afkomstige know how en apparatuur. Voorts is denkbaar dat [producent] de prijs heeft gemanipuleerd om voor preferentiële oorsprong in aanmerking te komen. Toetsing aan het 45%-criterium, dat niet rechtens bindend is maar slechts een middel om tot uniforme afspraken te komen voor de toepassing van preferentiële regels, levert dus oorsprong China op.
(…)
Niet-preferentiële oorsprong Thailand (artikel 24 CDW)
4.12.
Tussen partijen is in geschil of de werkzaamheden in Thailand een voldoende ingrijpende en economisch verantwoorde be- of verwerking vormen. Tussen partijen is niet in geschil dat het chassis (inclusief vork) in Thailand is vervaardigd en dat de HPT’s in Thailand zijn geassembleerd.
4.13.
Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (arrest van 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. blz. 151, en arrest van 13 december 1989, Brother International, C-26/88, Jurispr. blz. 4253, punt 19). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft echter tevens geoordeeld dat het gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium (arrest Brother International, punt 20).
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat in Thailand geen eenvoudige assemblage heeft plaatsgevonden, zoals verweerder stelt, maar een vanuit technisch oogpunt bepalende productiefase. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende vaststellingen, ontleend aan de gedingstukken en hetgeen namens eiseres ter zitting onweersproken is aangevoerd:
-het chassis (inclusief vork) qua omvang en gewicht het grootste deel van de HPT, is geheel in Thailand vervaardigd en afgewerkt;
-de afwerking van het chassis is van een kwalitatief hoog niveau;
-de assemblage in Thailand vergt 30 minuten productietijd van twee werknemers;
-de HPT bestaat uit ongeveer 120 onderdelen;
-de assemblage van een HPT is niet eenvoudig, vooral omdat een HPT een groot gewicht moet kunnen tillen en de pompen moeten worden gekalibreerd om te verzekeren dat beide lepels gelijktijdig omhoog en omlaag gaan;
-in Thailand vindt een kwaliteitscontrole plaats van 10 minuten van één werknemer in verband met de veiligheidseisen waaraan een HPT moet voldoen;
-door de assemblage van alle onderdelen ontstaat pas het eindproduct. Van geen van de onderdelen – met uitzondering wellicht van het in Thailand vervaardigde chassis – kan worden gezegd dat het al de kenmerkende eigenschappen en de kenmerken van een HPT heeft.
Er is dus sprake van een ingrijpende en economisch verantwoorde be- of verwerking in Thailand. Nu aan de HPT’s de niet-preferentiële oorsprong Thailand kan worden toegekend, is het gelijk wat betreft de verschuldigdheid van antidumpingrechten, welke rechten immers zijn gebaseerd op de oorsprong China, aan eiseres.
(…)

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.1.
De rechtbank dient in dat kader de vraag te beantwoorden of voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand het forfaitaire tarief, zoals dat in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is uitgewerkt, moet worden gebruikt of dat de integrale kosten moeten worden vergoed, zoals eiseres verzoekt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Uit de parlementaire behandeling van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijkt dat de wetgever bij bijzondere omstandigheden denkt aan zeer schrijnende gevallen (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3 (MvT), blz. 7).
5.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank levert in het onderhavige geval de gang van zaken geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder geen standpunt heeft ingenomen dat in redelijkheid geen stand zou kunnen houden. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de onderhavige procedure draait om de beoordeling van een juridisch geschil en niet zozeer om de handelwijze van verweerder, die zijn besluit om de utb’s op te leggen heeft gemotiveerd.
5.2.3.
Verweerder mocht zijn besluit om de bestreden utb’s op te leggen baseren op het OLAF-rapport. Bovendien is niet gebleken dat het OLAF-rapport ernstige fouten of feitelijke misslagen bevat die voor verweerder aanleiding hadden kunnen vormen om de utb’s niet op te leggen dan wel te vernietigen. De opmerkingen die eiseres in dit kader heeft gemaakt, hebben geen betrekking op mogelijke fouten of misslagen, maar op de waardering van in het OLAF-rapport vermelde gegevens.
5.2.4.
Evenmin vormt de recente overlegging van gegevens over beslissingen van douaneautoriteiten in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een reden om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Deze gegevens hebben in de onderhavige procedure geen rol van betekenis gespeeld en leiden op zich niet tot de conclusie dat verweerder de utb’s in redelijkheid niet had mogen opleggen. Uit de gegevens blijkt immers dat de betrokken douaneautoriteiten ook in eerste instantie tot navordering zijn overgegaan en pas later hebben besloten om de rechten bij invoer (al dan niet geheel) terug te geven.
5.2.5.
De rechtbank ziet in het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat verweerder een beslissing zou hebben genomen die hij in redelijkheid niet heeft kunnen nemen.”

5.Beoordeling van het geschil

Principaal: ten aanzien van de antidumpingheffing
5.1.
Uit de bewoordingen van artikel 24 van het Communautair douanewetboek (hierna CDW) volgt dat indien twee of meer landen betrokken zijn geweest bij de vervaardiging van goederen, deze hun oorsprong hebben in het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
5.2.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) volgt dat de laatste verwerking of bewerking slechts ingrijpend is in de zin van artikel 24 van het CDW, wanneer het aldus voortgebrachte product eigenschappen heeft en een specifieke samenstelling vertoont die het vóór die verwerking of bewerking niet bezat (vgl. arrest van het HvJ EU 10 december 2009, (HEKO Industrieerzeugnisse GmbH, C-260/08, punt 28 en de aldaar aangehaalde rechtspraak)). Met betrekking tot de vraag of de enkele assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het HvJ EU geoordeeld dat een assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het HvJ EU heeft voorts geoordeeld dat het gelet op de grote verscheidenheid van de onder het begrip assemblage vallende verrichtingen kan voorkomen dat de oorsprong van een product niet aan de hand van voormelde technische criteria kan worden bepaald. In dat geval moet rekening worden gehouden met de door de assemblage verkregen toegevoegde waarde als subsidiair criterium (vgl. HvJ EU 8 maart 2007, Thomson en Vestel France, C‑447/05 en C‑448/05, punt 26 en 27, en HvJ EU 13 december 2007, Asda Stores, C‑372/06 punt 36 en 37).
5.3.
Het Hof stelt voorop dat in het onderwerpelijke geval geen sprake is van de enkele assemblage van Chinese onderdelen. Blijkens de onder 2.3.4 aangehaalde tekst van het missierapport, en blijkens de aan de hand van foto’s ter zitting van het Hof gegeven toelichting inzake het fabricageproces, produceert [B] in Thailand, exclusief voor [producent], het geel/oranjekleurige chassis, inclusief de twee lepels (hierna tezamen:
frameworkgenoemd). Het framework, dat zowel qua omvang als gewicht het grootste deel van de HPT uitmaakt, wordt in diverse maten vervaardigd uit plaatstaal, door middel van snijden, persen, vormen en lassen. De frameworks worden vervolgens gereinigd en in de gewenste kleur gespoten.
Met betrekking tot de rollers geldt dat partijen van mening verschillen inzake de oorsprong. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Minister, op wie ter zake de bewijslast ligt, niet bewezen dat de rollers niet de Thaise oorsprong hebben. Tijdens de missie heeft OLAF niet geconstateerd dat de rollers niet van Thaise oorsprong zijn (vgl. 2.3.4) en zulks volgt, anders dan de Minister betoogt, evenmin uit de brief van de Thaise autoriteiten van 19 mei 2009 (vgl. 2.4).
Niet in geschil is dat de overige (wezenlijke) onderdelen van de HPT, te weten de hendel (handle), pomp (pump unit), de twee draagstangen onder de vork (extension bars) en het stuurwiel (steering wheel), in China zijn gefabriceerd.
5.4.
Uit de stukken van het geding en de ter zitting van het Hof gegeven toelichting leidt het Hof af dat het framework een wezenlijk deel van de HPT is, zijnde het deel dat de dragende functie van de HPT vervult en het deel waaraan alle andere onderdelen bevestigd worden. Met betrekking tot de assemblage overweegt het Hof dat hiermee een aanzienlijke productietijd (30 minuten productietijd van twee werknemers) is gemoeid en dat de assemblage niet eenvoudig is, omdat de HPT diverse onderdelen heeft, een groot gewicht moet kunnen tillen en het geheel nauwkeurig dient te worden gekalibreerd. In Thailand vindt daarenboven een kwaliteitscontrole plaatsvindt van ongeveer tien minuten door één werknemer, ter voldoening aan de CE-veiligheidseisen.
Gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden, te weten fabricage van het framework in Thailand, assemblage in Thailand en kwaliteitscontrole in Thailand, is naar ’s Hofs oordeel sprake van een ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking in Thailand die een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
5.5.
Het Hof is derhalve, met de Rechtbank, van oordeel dat sprake is van een ingrijpende en economisch verantwoorde be- of verwerking in Thailand, zodat de UTB’s voor antidumpingheffingen voor HPT’s met oorsprong China ten onrechte zijn opgelegd.
5.6.
Anders dan de Minister heeft betoogd leidt toepassing van de zgn. ‘list of rules’ niet tot een ander oordeel. Volgens deze door de Europese Commissie opgestelde regels, welke rechtens niet bindend zijn (vgl. voornoemd HEKO-arrest, punt 20), dient ten minste 45% van de prijs af fabriek te bestaan uit in Thailand toegevoegde waarde. Het Hof overweegt, wat er verder ook zij van de betekenis van deze ‘list of rules’, ter zake als volgt.
5.7.
In de door OLAF gemaakte berekening, welke resulteert in een toegevoegde waarde van 33% tot 35%, is uitgegaan van een prijs van het Thaise framework van $ 25, terwijl door OLAF aan de hand van de bedrijfsadministratie van [producent] een prijs van $ 36 tot $ 40 is vastgesteld (vgl. punt 3.8.4 van het missierapport, aangehaald onder 2.3.1). Het Hof is dienaangaande van oordeel dat de enkele omstandigheid dat uit één invoeraangifte van het bedrijf [A] is gebleken dat frameworks in China konden worden ingekocht voor $ 25 onvoldoende is om de bedrijfsadministratie van [producent] terzijde te schuiven. Het Hof gaat daarom uit van een prijs van $ 36 tot $ 40 voor een framework.
5.8.
Gelet op het onder 5.7. overwogene is, ook indien wordt uitgegaan van de hoogste prijs af fabriek ($ 134), de laagste prijs voor framework ($ 36) en rollers (2 x $ 7,14) en de door OLAF gehanteerde bedragen voor winst ($ 15) en overheadkosten ($ 5), ruimschoots voldaan aan het 45%-criterium: {36 + 14,28 + 15 + 5} / 134 x 100% = 52,4 %. Ook dit beroep kan de Minister derhalve, wat er verder ook van zij, niet baten.
Incidenteel hoger beroep: ten aanzien van het verzoek om integrale proceskosten
5.9.
De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Minister met het opleggen van de UTB’s een beslissing zou hebben genomen die hij in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Het Hof acht de beslissing van de rechtbank dienaangaande juist en maakt die beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

6.1.
Nu het hoger beroep van de Minister ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het voeren van verweer. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van deze kosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht de Minister te veroordelen tot een integrale vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in hoger beroep omdat de Minister, zo begrijpt het Hof, in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dit een bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Het Hof acht hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende om een integrale vergoeding toe te kennen.
6.3.
Het Hof zal de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep vaststellen conform artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (proceshandelingen) x € 487 x 2 = € 2.435.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 2.435;
- bepaalt dat van de Minister ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht zal worden geheven van € 466.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 16 januari 2014 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is wegens afwezigheid van de voorzitter door de oudste raadsheer ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.