ECLI:NL:GHAMS:2014:1838

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
23-000038-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in zaak van gewoontewitwassen en vrijspraak criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie. Het hof heeft het hoger beroep behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op verschillende data in 2013 en 2014. De verdachte werd beschuldigd van gewoontewitwassen van aanzienlijke contante geldbedragen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte en zijn mededaders op meerdere tijdstippen geldbedragen voorhanden hadden die afkomstig waren uit misdrijven. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 september 2011 tot en met 14 oktober 2011 betrokken was bij het plegen van witwassen, en dat dit handelingen betrof die methodisch en routinematig plaatsvonden. De verdachte werd echter vrijgesproken van de andere tenlastegelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie, omdat het hof onvoldoende bewijs vond voor een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd, maar het hof heeft de straf herzien en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen en heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

parketnummer: 23-000038-13
datum uitspraak: 9 mei 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 14 december 2012 in de strafzaak onder parketnummer 15-973009-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
adres: [adres 1],
thans gedetineerd in [adres 2].

1.Omvang van het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg door de rechtbank vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde. Het ingestelde hoger beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte niet gericht tegen deze vrijspraak. Het onder 4 tenlastegelegde is in hoger beroep derhalve niet meer aan de orde.

2.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2013, 8 april 2014, 10 april 2014 en 25 april 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

3.Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2011 tot en met 8 december 2011, te Amsterdam en/of Nieuwegein en/of Leiderdorp en/of Den Haag en/of Rotterdam en/of Breda, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks (één of meer van) de navolgende tijdstippen (telkens) één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, te weten: 1. een (contant) geldbedrag van (ongeveer) 90. 000 euro (op of omstreeks 9 september 2011), en/of
2. een (contant) geldbedrag van (ongeveer) 189.900 euro (op of omstreeks 29 september 2011), en/of
3. een (contant) geldbedrag van (ongeveer) 10.000 euro (op of omstreeks 03 oktober 2011), en/of
4. een (contant) geldbedrag van (ongeveer) 90.000 euro (op of omstreeks 14 oktober 2011),
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 mei 2010 tot en met 26 augustus 2010 te Amsterdam. althans (elders) in Nederland meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e)
- model-werkgeversverklaring van [bedrijf] en [verdachte], functie Rayonleider met als datum 20-05-2010 en/of
- een loonstrook van [bedrijf] en de heer [verdachte] periode 4.1 (2903-2504) 2010, functie rayonleider,
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift (telkens) echt en onvervalst,
-bestaande die valsheid hieruit dat op genoemde documenten is aangegeven dat [verdachte] werkzaam is (geweest) als rayonleider bij [bedrijf], terwijl de waarheid is dat [verdachte] niet werkzaam is (geweest) als rayonleider bij schoonmaakbedrijf HBS B.V.
-bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte en/of zijn mededader(s) deze vorengenoemde verklaring en/of loonstrook heeft/hebben verstrekt aan SNS bank teneinde een hypotheek te vestigen ten behoeve van de woning gelegen aan Diopter 24 te Amsterdam;
3.hij op of omstreeks 8 december 2011 te Amsterdam, althans (elders) in Nederland opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals(e) of vervalst(e)
-Arbeidsovereenkomst tussen Schoonmaakbedrijf HBS en [verdachte], functie rayonleider, met als ingangsdatum 01-03-2010 erop vermeld, en/of
-Model-werkgeversverklaring van [bedrijf] en [verdachte], functie Rayonleider met als datum 13-04-2010 en/of
-Model-werkgeversverklaring van [bedrijf] en [verdachte], functie Rayonleider met als datum 20-05-2010
zijnde (telkens) (een) geschriften dat die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/die geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst, bestaande die valsheid hieruit dat op genoemde documenten is aangegeven dat [verdachte] werkzaam is (geweest) als Rayonleider bij [bedrijf], terwijl de waarheid is dat [verdachte] niet werkzaam is (geweest) als Rayonleider bij schoonmaakbedrijf HBS B.V.;
5.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2011 tot en met 8 december 2011 te Amsterdam (althans) (elders) in Nederland en/of te Mechelen, althans in België, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem zelf, verdachte, [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of een of meer andere (onbekend gebleven) perso(o)nen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrij(f)ven, als bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet en/of artikel 420bis en/of 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen ten aanzien van het bewijs en de straftoemeting komt dan de rechtbank.

5.Bespreking van verweren met betrekking tot feit 5 op de tenlastelegging

5.1.
Het primaire verweer
5.1.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair de nietigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 5 bepleit. Daartoe is door hem het volgende aangevoerd.
De tenlastelegging van feit 5 ziet op één criminele organisatie die het oogmerk had opiumwetfeiten te plegen en wit te wassen. De rechtbank heeft dit feit bewezen verklaard, maar meervoudig gekwalificeerd, als ware sprake van eendaadse samenloop. Dat is echter niet juist. Zo er al sprake is geweest van het in een duurzaam en gestructureerd verband plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet en/of artikel 420bis en/of 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), dan is dit geschied door twee duidelijk van elkaar te onderscheiden organisaties. Het had derhalve voor de hand gelegen om de deelname aan beide organisaties afzonderlijk ten laste te leggen. Dat is niet gebeurd, waardoor er in feit 5 twee verschillende feiten met deels verschillende deelnemers, oogmerk en plaats tenlastegelegd zijn. Primair is de dagvaarding ten aanzien van feit 5 daarom nietig.
5.1.2.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding geldig is.
5.1.3.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient een dagvaarding een opgave van het tenlastegelegde feit te behelzen met vermelding van de tijd omstreeks welke en de plaats waar het zou zijn begaan. De zogeheten informatiefunctie van de dagvaarding eist voorts onder meer dat de opgave van het tenlastegelegde feit begrijpelijk is, opdat, naast het daarmee gediende belang van een volledige uitoefening van verdedigingsrechten, het door de zittingsrechter te verrichten onderzoek, in het bijzonder ten aanzien van de eerste twee hoofdvragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, van een adequate grondslag is voorzien.
Aan de verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd de deelname aan een organisatie op de voet van artikel 140 Sr die het oogmerk had op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet
en/ofartikel 420 bis/ter Sr. Daarmee is voldaan aan de zojuist genoemde, in de wet neergelegde vereisten. De tenlastelegging is voorts – mede bezien tegen de achtergrond van het dossier - begrijpelijk, zoals ook door de verdediging is erkend. Zij ziet immers op een organisatie met een of meer strafbare oogmerken. Nu de tenlastegelegde handelingen tevens naar tijd en plaats zijn begrensd, vormt het als feit 5 tenlastegelegde naar het oordeel van het hof een afdoende grondslag voor - en begrenzing van het in deze te verrichten rechterlijk onderzoek.
Dat een bewezenverklaring van de beide cumulatief/alternatief ten laste gelegde oogmerken vragen doet rijzen met betrekking tot de kwalificatie van het aldus bewezenverklaarde (doordat artikel 11a Opiumwet een specialis is van artikel 140 Sr), doet aan die duidelijkheid niet af. De tenlastelegging is daardoor ook niet innerlijk tegenstrijdig. Anders dan de raadsman en de rechtbank vermag het hof gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging niet in te zien dat daarin mede besloten zou liggen dat sprake zou zijn van twee verschillende organisaties (als cumulatief/alternatief tenlastegelegd onderdeel).
Het hof verwerpt dan ook het verweer.
5.2.
Het subsidiaire verweer
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat bij bewezenverklaring van zowel de gerichtheid op hasj als de gerichtheid op witwassen het bewezenverklaarde niet te kwalificeren is en dat, indien het hof zou menen dat beide oogmerken bewezen kunnen worden, ontslag van rechtsvervolging moet volgen. Gelet op het hieronder weer te geven oordeel van het hof omtrent de bewezenverklaring van dit feit, kan dit onderdeel van het verweer buiten bespreking blijven.

6.Vrijspraken

6.1.
Partiële vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde witwassen van € 10.000,-
6.1.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 10.000,-. Daartoe is door haar in de kern het volgende aangevoerd. Uit de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de verdachte op 9 oktober 2011 met de hulp van zijn neef [medeverdachte 2] een contant geldbedrag van € 10.000,- aan ene [betrokkene 1] heeft overgedragen ten behoeve van de aanschaf van een auto en dat deze [betrokkene 1] het geld op een later moment in Marokko terug zou geven aan de verdachte. Uit andere tapgesprekken is voorts gebleken dat de verdachte in de tenlastegelegde periode meermalen grote contante geldbedragen vanuit Nederland naar Marokko heeft getransfereerd met behulp van ondergronds bankieren.
De advocaat-generaal heeft in haar betoog voorts gewezen op de resultaten van het opsporingsonderzoek (onder de naam Warnow I), dat vooraf is gegaan aan en het vertrekpunt heeft gevormd voor het onderhavige onderzoek, op grond waarvan een sterk vermoeden is gerezen dat aan de verdachte te relateren geldbedragen afkomstig zijn van de georganiseerde handel in softdrugs, waarbij de verdachte betrokken zou zijn. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien is zonder meer sprake van een witwasvermoeden. De verdachte heeft verzuimd om hiertegenover een concrete, enigszins verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het geld te stellen. Onder de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat het geld afkomstig is van misdrijf en dat de verdachte hiervan op de hoogte was, aldus de advocaat-generaal.
6.1.2.
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging bepleit, aangezien niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het geld een illegale herkomst heeft.
6.1.3.
Het oordeel van het hof
Vooropgesteld wordt dat het geldbedrag waarop de verdenking ziet niet in verband is te brengen met enig concreet gepleegd strafbaar feit. Uit de inhoud van het dossier noch het uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het geldbedrag van € 10.000,- afkomstig zou zijn van door een of meer medeverdachten gepleegde strafbare feiten met betrekking tot softdrugs dan wel anderszins uit de georganiseerde handel in softdrugs. Dat, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld, ter zake (ernstige) vermoedens zouden bestaan, is onvoldoende om tot bewezenverklaring van het bestanddeel ‘uit misdrijf afkomstig’ te kunnen komen. Voor zover de advocaat-generaal heeft bedoeld te betogen dat het tenlastegelegde geldbedrag opbrengsten uit de handel in verdovende middelen betreft gaat het hof hieraan dan ook voorbij.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat - zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd - het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader overweegt het hof het volgende.
De verdachte heeft op 9 oktober 2011 door tussenkomst van zijn neef [medeverdachte 2] en een derde onbekend gebleven persoon een contant geldbedrag van € 10.000 overgedragen aan een zekere [betrokkene 1]. Het hof is van oordeel dat de omvang van het geldbedrag en de omstandigheden waaronder het geld is overgedragen niet van dusdanige aard zijn dat daaruit zonder meer een witwasvermoeden voortvloeit. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat in dit verband geen betekenis toekomt aan de overige in beeld gekomen geldtransacties waarbij de verdachte betrokken is geweest, nu die transacties wat betreft omvang van het overgedragen geld, de kring van betrokkenen en de bestemming van het geld wezenlijk verschillen van het onderhavige geval. Overige feiten en omstandigheden waarop een witwasvermoeden gegrond zou kunnen worden zijn het hof niet gebleken.
Bij deze stand van zaken kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Nu overig wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor de criminele herkomst van het geld, zal het hof de verdachte vrijspreken van het witwassen van het geldbedrag van € 10.000,-
6.2.
Vrijspraak van het onder 2 en 3 tenlastegelegde
6.2.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. De advocaat-generaal heeft zich in navolging van het requisitoir van de officier van justitie op het standpunt gesteld dat uit de inhoud van het dossier volgt dat de verdachte nooit werkzaamheden als rayonleider voor het [bedrijf] heeft verricht en dat slechts sprake is geweest van een fictief dienstverband ten behoeve van de verkrijging van een hypothecaire lening. De aangetroffen arbeidsovereenkomst, loonstrook en werkgeversverklaringen zijn derhalve vals. De verdachte heeft deze valse geschriften opzettelijk voorhanden gehad en/of gebruikt, aldus de advocaat-generaal.
6.2.2.
Standpunt van de verdediging
Namens de verdediging is vrijspraak bepleit, omdat – kort gezegd – niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde geschriften vals zijn.
6.2.3.
Het oordeel van het hof
Bij gelegenheid van de doorzoeking van de woning van de verdachte op 8 december 2011 zijn onder meer een arbeidsovereenkomst tussen de verdachte en [bedrijf] met als ingangsdatum 1 maart 2010 en twee model werkgeversverklaringen van respectievelijk 13 april 2010 en 20 mei 2010 aangetroffen. De stukken vermelden als functie ‘rayonleider’. Uit diverse eveneens in de woning aangetroffen loonstroken volgt dat het bruto maandsalaris van de verdachte op basis van een fulltime dienstverband in de periode van 1 maart 2010 tot 13 september 2010 € 2.626,00 bedroeg en vanaf 13 september 2010 tot en met december 2010 € 1.313,00. Uit de loonstroken volgt voorts dat de verdachte vanaf januari 2011 als schoonmaker op de loonlijst stond en dat zijn brutosalaris € 1.326,00 bedroeg op basis van een deeltijdaanstelling van 85,5%. Uit de inhoud van het dossier volgt voorts dat de verdachte ter verkrijging van een hypothecaire lening bij de SNS-bank het model-werkgeversverklaring van 20 mei 2010 alsmede een loonstrook over de periode 29 maart tot en met 25 april 2010 heeft overgelegd en dat mede op grond van deze geschriften in 2010 een hypotheek aan de verdachte is verstrekt.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer gewezen op de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte tussen en de directeur van het schoonmaakbedrijf, de heer [getuige], die geen van allen werkgerelateerd zijn. Voorts is er door haar op gewezen dat verschillende managers op schoonmaaklocaties, waar de verdachte op grond van de urenstaten gewerkt zou hebben, zijn ondervraagd en zijn geconfronteerd met een foto van de verdachte en dat zij ieder voor zich hebben verklaard dat zij de verdachte niet kennen en dat zij er zeker van zijn dat hij bij hen niet werkzaam is geweest als schoonmaker.
Het hof overweegt dat de door de advocaat-generaal bedoelde telefoongesprekken gevoerd zijn in de periode juli-oktober 2011 en dat de ondervraging van de managers plaatsvond ter controle van de urenstaten in de weken 1 tot en met 36 in 2011. Hoewel deze omstandigheden zonder meer vragen oproepen over de aard en de inhoud van het dienstverband in 2011, is het hof van oordeel dat dit niet kan bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde, dat immers op een eerdere periode ziet.
Dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat de verdachte aanvankelijk als taak had het binnenhalen van klanten en het doen van commercieel werk, hetgeen duidt op andere werkzaamheden dan die van rayonleider zoals in de arbeidsovereenkomst en de overige geschriften is vermeld, is naar het oordeel van het hof evenmin voldoende voor een bewezenverklaring. Daarbij betrekt het hof dat [getuige] bij de politie heeft verklaard dat niet hij, maar zijn vader in 2010 eigenaar was van het bedrijf, dat zijn vader de verdachte heeft aangenomen en dat hij niet op de hoogte is van de afspraken die toen zijn gemaakt. [getuige] heeft er overigens ook op gewezen dat 2010 een hectisch jaar was wegens het overlijden van zijn vader. Het hof acht het op grond hiervan niet uitgesloten dat [getuige] zich met betrekking tot de aard van de werkzaamheden die de verdachte in 2010 heeft verricht heeft vergist, dan wel hiervan onvoldoende op de hoogte was.
Volgens de advocaat-generaal zou de plotselinge halvering van het salaris kort na de hypotheekverstrekking eveneens een aanwijzing vormen dat het dienstverband slechts op papier bestond en louter ter verkrijging van een hypotheek strekte. Het hof overweegt dat de wijziging in salaris en de daaropvolgende wijziging in functie weliswaar opvallend zijn, maar dat die wijzigingen op zichzelf beschouwd niet redengevend zijn voor het bewijs van valsheid in geschrift. Daarbij betrekt het hof dat de uitleg die verdachte heeft gegeven voor deze wijzigingen, kort samengevat dat hij niet geschikt bleek te zijn voor de functie van rayonleider, maar dat men hem niet wilde ontslaan mede in verband met zijn hypotheek en dat hij daarom ander werk is gaan doen, niet zonder meer onaannemelijk is. Voornoemde wijzingen laten zich naar het oordeel van het hof evenmin goed begrijpen tegen de achtergrond van een vermeend fictief dienstverband.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden noch op zichzelf noch in onderling verband en samenhang met de overige inhoud van het dossier beschouwd, toereikend zijn voor het bewijs dat de in de tenlastelegging vermelde geschriften vals of vervalst zijn. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het hem onder 2 en 3 tenlastegelegde.
6.3.
Vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde
6.3.1.
Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal heeft het voorbereidend onderzoek, daaronder mede begrepen het onderzoek Warnow I dat als start heeft gediend, een voor het bewijs toereikend zicht geleverd op een groep personen, daaronder de verdachte begrepen, die zich - al dan niet in wisselende samenstellingen - duurzaam en gestructureerd heeft beziggehouden met zowel de handel in hasj als het witwassen van grote hoeveelheden contant geld.
6.3.2.
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit.
6.3.3.
Het oordeel van het hof
Vooropgesteld wordt dat het, gelet op de uitleg die door de advocaat-generaal in hoger beroep aan de tenlastelegging is gegeven onder verwijzing naar de inhoud van het schriftelijk requisitoir van de officier van justitie, de bedoeling van het openbaar ministerie is geweest om de verdachte te vervolgen voor deelname aan één criminele organisatie die beide cumulatief tenlastegelegde oogmerken had.
Tegen die achtergrond bezien overweegt het hof dat het in het strafdossier van de verdachte voorhanden zijnde materiaal ontoereikend is voor de vaststelling dat sprake was van een dergelijk samenwerkingsverband. Niet alleen maakt het onderzoek Warnow I, waarop de advocaat-generaal haar vordering tot bewezenverklaring grotendeels baseert, geen deel uit van het onderhavige dossier, maar ook in dit onderhavige dossier zelf (Warnow II) zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden om tot een bewezenverklaring op dit onderdeel te kunnen komen. Hoewel op grond van de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode met verschillende personen gesprekken heeft gevoerd over (de invoer van) verdovende middelen en er bij personen met wie de verdachte telefoongesprekken heeft gevoerd hasjiesj is aangetroffen, is onvoldoende gebleken dat daarbij sprake is geweest van een samenwerking tussen de verdachte en één of meer van zijn gesprekspartners die duurzaam en gestructureerd van aard is geweest. Uit het dossier blijkt daarnaast dat de verdachte zich met de hulp van andere personen bezig hield met het overdragen van gelden aan anderen door middel van ondergronds bankieren. Niet kan echter worden vastgesteld dat deze gelden werden gegenereerd door de personen met wie de verdachte voormelde telefoongesprekken heeft gevoerd, dan wel dat de verdachte met de personen die waren betrokken bij het ondergronds bankieren een samenwerkingsverband vormde dat mede het oogmerk had op het plegen van misdrijven met betrekking tot de internationale handel in hasj. Voor zover kan worden vastgesteld dat de verdachte dit overdragen van gelden in georganiseerd verband heeft gepleegd, is het hof van oordeel dat dit niet het georganiseerde verband betreft waarop de het openbaar ministerie, gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging en de daarop door de advocaat-generaal gegeven toelichting, het oog had.
Op grond van de voorgaande overwegingen zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 5 tenlastegelegde.

7.Het bewijs

7.1
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde gewoontewitwassen. Daartoe is door hem - in de kern en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de verdachte kunnen slechts drie gevallen van witwassen bewezen worden verklaard. De periode waarbinnen deze handelingen zijn verricht is beperkt gebleven tot ruim één maand. De periode is te kort en de frequentie is te laag om van een gewoonte als bedoeld in artikel 420ter Sr te kunnen spreken. Daarnaast heeft de verdachte nimmer de intentie gehad om van het plegen van witwassen een gewoonte te maken, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gewoonte, zijn de duur van de periode, de frequentie van de gepleegde handelingen van de verdachte van belang.
De verdachte heeft – zoals hierna zal blijken – in de periode september/medio oktober 2011 tezamen en in vereniging met anderen driemaal opzettelijk grote contante sommen crimineel geld voorhanden gehad en overgedragen. Uit de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken en de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de overdracht van de geldbedragen telkens in opdracht van de verdachte en in nauw overleg met een persoon in Marokko ([betrokkene 2]) plaatsvonden en volgens een vast patroon verliepen. Gelet hierop en gelet op de verhullende wijze waarop de verdachte en de medeverdachten via de telefoon over het geld spraken, leidt het hof af dat de verdachte en de medeverdachten bij het plegen van de afzonderlijke witwashandelingen methodisch en routinematig te werk gingen. Bezien tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat van een gewoonte sprake was.
Het hof acht het impliciet primair tenlastegelegde gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
7.2.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 september 2011 tot en met 14 oktober 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders op of omstreeks de navolgende tijdstippen telkens één of meer hierna te noemen geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen, te weten:
1. een contant geldbedrag van ongeveer 90.000 euro (op of omstreeks 9 september 2011), en
2. een contant geldbedrag van ongeveer 189.900 euro (op of omstreeks 29 september 2011), en
4. een contant geldbedrag van ongeveer 90.000 euro (op of omstreeks 14 oktober 2011),
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens wisten dat dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Hetgeen onder 1 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

8.Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
van het medeplegen van witwassen een gewoonte maken.

9.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

10.Oplegging van straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft voorts de teruggave aan verdachte van de onder hem in beslag genomen voorwerpen gelast.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 3 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en dat hij daarnaast zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar met een proeftijd van drie jaren. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen aan hem zullen worden teruggegeven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van één maand schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van aanzienlijke contante geldbedragen. Door aldus te handelen heeft de verdachte eraan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie werden onttrokken. Witwassen kan de integriteit van het financiële en economische verkeer in ernstige mate aantasten. De ervaring leert bovendien dat witwassen dikwijls gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit. De hoeveelheid witgewassen geld waar het in het onderhavige geval om is gegaan, was zodanig dat die bedreiging ook in de onderhavige zaak reëel moet worden genoemd. De ernst van de onderhavige misdrijven wordt bovendien gekleurd door het daaraan verbonden grensoverschrijdende aspect. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich ten tijde van zijn handelen hiervan kennelijk geen rekenschap heeft gegeven en dat hij zich kennelijk mede heeft laten leiden door eigen belang in de vorm van de zucht naar financieel gewin. Gelet op het voorgaande ligt een gevangenisstraf van aanzienlijke duur in de rede.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 maart 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 63 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

12.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
11 (elf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een personenauto (Renault Clio met kenteken [kenteken]);
- drie stuks autopapieren van de Renault Clio met kenteken [kenteken];
- twee sleutels van de Renault Clio met kenteken [kenteken].
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. P.A.M. Hoek en mr. H.S.G. Verhoeff, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 mei 2014.
[...]