In deze zaak heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2014 een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door de verzoeker, die in een strafzaak betrokken was. De verzoeker was gedetineerd en had eerder in hoger beroep een terechtzitting gehad bij het gerechtshof Den Haag. Tijdens deze zitting was het onderzoek gesloten en was aangekondigd dat de uitspraak op 9 april 2014 zou volgen. Op die datum werd een tussenarrest gewezen, waarbij het onderzoek werd heropend en geschorst. De advocaat van de verzoeker diende op 16 april 2014 een wrakingsverzoek in tegen de leden van de strafkamer van het gerechtshof Den Haag, wat op 25 april 2014 werd doorverwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
De wrakingskamer heeft op 28 mei 2014 het verzoek behandeld, waarbij de advocaat van de verzoeker aanwezig was, maar de verzoeker zelf niet. De advocaat-generaal stelde dat het verzoek afgewezen moest worden. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de strafkamer om de voorlopige hechtenis van een medeverdachte op te heffen, niet betekende dat er al een oordeel was gevormd over de rol van de verzoeker in de zaak. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd opgemerkt dat de strafkamer niet verplicht was om de redenen voor haar beslissing toe te lichten.
De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en de rechters die zitting hadden in de wrakingskamer waren S. Clement, J.A.M. de Wit en P.A.M. Hoek. Mr. De Wit was buiten staat om de beslissing mede te ondertekenen.