ECLI:NL:GHAMS:2014:2154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
200.148.339/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak met voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2014 een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door de verzoeker, die in een strafzaak betrokken was. De verzoeker was gedetineerd en had eerder in hoger beroep een terechtzitting gehad bij het gerechtshof Den Haag. Tijdens deze zitting was het onderzoek gesloten en was aangekondigd dat de uitspraak op 9 april 2014 zou volgen. Op die datum werd een tussenarrest gewezen, waarbij het onderzoek werd heropend en geschorst. De advocaat van de verzoeker diende op 16 april 2014 een wrakingsverzoek in tegen de leden van de strafkamer van het gerechtshof Den Haag, wat op 25 april 2014 werd doorverwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

De wrakingskamer heeft op 28 mei 2014 het verzoek behandeld, waarbij de advocaat van de verzoeker aanwezig was, maar de verzoeker zelf niet. De advocaat-generaal stelde dat het verzoek afgewezen moest worden. De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid van de strafkamer niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de strafkamer om de voorlopige hechtenis van een medeverdachte op te heffen, niet betekende dat er al een oordeel was gevormd over de rol van de verzoeker in de zaak. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd opgemerkt dat de strafkamer niet verplicht was om de redenen voor haar beslissing toe te lichten.

De beslissing van de wrakingskamer werd openbaar uitgesproken en de rechters die zitting hadden in de wrakingskamer waren S. Clement, J.A.M. de Wit en P.A.M. Hoek. Mr. De Wit was buiten staat om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

parketnummer: 22-002885-13
rekestnummer: 200.148.339/01
Beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 11 juni 2014 op het door
de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag naar dit hof verwezen verzoek tot wraking in
de strafzaak tegen:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd te [P.I.],
hierna te noemen: de verzoeker.
Advocaat: mr. T.S. Kessel, advocaat de Dordrecht.

1.Het geding

1.1.
Op 26 maart 2014 heeft in de strafzaak betreffende de verzoeker in hoger beroep
een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag plaatsgevonden.
Op die terechtzitting is het onderzoek gesloten en is medegedeeld dat de uitspraak zou worden gedaan op 9 april 2014. Op 9 april 2014 heeft de strafkamer een tussenarrest gewezen, waarin onder meer het onderzoek is heropend en vervolgens is geschorst.
1.2.
Bij faxbericht van 16 april 2014 heeft de advocaat van de verzoeker de wraking van de leden van voornoemde strafkamer (hierna ook: de strafkamer) verzocht.
1.3.
De wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft bij beslissing van 25 april 2014,
op grond van artikel 62b van de Wet op de rechtelijke organisatie, de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij is gelet op
de criteria genoemd in artikel 8.2 van het wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag.
1.4.
De voorzitter van de strafkamer heeft bij e-mailbericht van 7 mei 2014 medegedeeld dat hij, noch de andere leden van de strafkamer in het wrakingsverzoek berusten.
1.5.
De wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam heeft het verzoek behandeld op de openbare terechtzitting van 28 mei 2014. De advocaat van de verzoeker is daarbij verschenen en heeft het woord gevoerd. De verzoeker was niet bij de behandeling aanwezig. De advocaat-generaal heeft zich bij de behandeling op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. De leden van de strafkamer waren bij de behandeling niet aanwezig.

2.De feiten

2.1.
De verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 1], zijn bij vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2013 veroordeeld tot gevangenisstraffen, ter zake onder meer ‘diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal
voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, terwijl het feit
wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en ‘medeplegen van het handelen in strijd
met artikel 26, eerste lid van Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’.
2.2.
In hoger beroep is de strafzaak betreffende de verzoeker op 26 maart 2014 gelijktijdig maar
niet gevoegd behandeld met de strafzaken van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De verzoeker en de medeverdachten bevonden zich ten tijde van die behandeling in voorlopige hechtenis. Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is door de voorzitter medegedeeld dat uitspraak zou worden gedaan op 9 april 2014.
2.3.
Bij beslissing van 27 maart 2014 heeft de strafkamer het bevel tot voorlopige hechtenis van de medeverdachte [medeverdachte 1] opgeheven. De strafkamer heeft daarbij als volgt overwogen:
Ambtshalve beoordeling
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014 is het hof van oordeel dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte, in geval van veroordeling, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd langer dan de tijd die de verdachte thans, rekening houdend met de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling, in voorarrest heeft doorgebracht. De voorlopige hechtenis van de verdachte dient dan ook met ingang van 27 maart 2014 te 16.00 uur te worden opgeheven.
2.4.
Op 9 april 2014 heeft de strafkamer in de zaak tegen de verzoeker een tussenarrest gewezen, waarbij het onderzoek is heropend en geschorst, en waarbij (onder meer) de oproeping van een getuige tegen een nader te bepalen terechtzitting is bevolen.

3.Het verzoek

De advocaat van de verzoeker heeft bij de mondeling behandeling -samengevat- het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd. Aan de drie verdachten in de strafzaak, onder wie de verzoeker en [medeverdachte 1], is allen (onder meer) de betrokkenheid bij, kort gezegd, een diefstal met geweld waarbij iemand is neergeschoten, ten laste gelegd. Het gaat in de strafzaak om de vraag wie de schutter is geweest, althans wie medepleger is geweest van deze diefstal die de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. De verklaring van de verzoeker omtrent de toedracht verschilt van de verklaringen van de twee medeverdachten. Alle drie de verdachten ontkennen te hebben geschoten en ontkennen voorts dat zij (behalve kortstondig) uit de auto zijn geweest waarmee zij naar de plaats delict zijn gereden. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ter zitting in hoger beroep een verklaring afgelegd en ook verzoeker heeft dit gedaan. De verklaringen zijn onderling niet verenigbaar. Nu de strafkamer vervolgens de voorlopig hechtenis van [medeverdachte 1] heeft opgeheven op grond van het bepaalde van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar niet de voorlopige hechtenis van de andere verdachten heeft beëindigd, ziet de verzoeker hierin een sterke aanwijzing dat de strafkamer de zaak volledig inhoudelijk heeft getoetst en al een oordeel heeft over de onderscheidenlijke rollen van de verdachten bij het ten laste gelegde. Dat de strafkamer het onderzoek heeft heropend doet hier volgens de advocaat niet aan af, aangezien de -na de heropening- te horen getuige niet over de feitelijke gang van zaken ten tijde van het ten laste gelegde kan verklaren omdat hij daarbij niet aanwezig is geweest. De persoonlijke omstandigheden van [medeverdachte 1] zijn volgens de advocaat niet zodanig dat de strafkamer daaraan argumenten kan hebben ontleend om te komen tot het oordeel dat een aan die medeverdachte op te leggen vrijheidsstraf de duur van zijn voorlopige hechtenis mogelijk niet zal overschrijden.
Nu de strafkamer voorts niet duidelijk heeft gemaakt wat die redenen wel zijn geweest, wordt volgens
de advocaat de schijn gewekt dat al een oordeel is gevormd. Als dit niet het geval is geweest, had de strafkamer dit volgens de advocaat duidelijk moeten maken in de motivering van de beslissing.

4.Beoordeling

4.1.
Het onderhavige wrakingsverzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van de hier toepasselijke artikelen 512 tot en met 515 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria.
4.2.
Op grond van artikel 512 Sv kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.3.
Bij de beoordeling geldt als uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.4.
Voorts geldt dat de vragen die bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis aan de orde komen, waaronder de vraag in het derde lid van artikel 67a Sv, niet dezelfde vragen zijn als de vragen die de rechter in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beantwoorden. Die eerstgenoemde vragen gaan uit van een voorlopige beoordeling van relevante omstandigheden en hebben derhalve een geheel ander toetsingskader.
4.5.
De omstandigheden in deze zaak, waarin na een gelijktijdig gehouden inhoudelijke behandeling de voorlopige hechtenis van één van drie medeverdachten -aan wie hetzelfde feitencomplex is ten laste gelegd als aan de verzoeker- is opgeheven omdat (kortweg) er volgens de strafkamer ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de voorlopige hechtenis van die medeverdachte de duur van een op te leggen gevangenisstraf zal overschrijden, maken dit op zichzelf niet anders.
4.6.
Ook de motivering van de beslissing inzake de voorlopige hechtenis van de medeverdachte geeft geen aanleiding te veronderstellen dat, met voorbijgaan aan het voorlopige karakter van de beslissing, reeds vastgestelde feiten de grondslag hebben gevormd voor de beslissing. Deze overweging van de strafkamer laat immers in het midden op welke omstandigheden de strafkamer bij haar beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft gelet, en vermeldt niet meer dan dat de strafkamer de beslissing heeft gegrond op het verhandelde ter terechtzitting van 26 maart 2014. Dat de medeverdachte op die zitting een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van hetgeen de verzoeker over de toedracht van het ten laste gelegde feit heeft verklaard, maakt dit niet anders.
Voorts wordt nog overwogen dat het voor de wrakingskamer niet mogelijk is te toetsen of, zoals door de advocaat aangevoerd, in de persoonlijke omstandigheden van de medeverdachte niet de grond zal c.q. kan hebben gelegen voor het bevel tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Uit de motivering van de strafkamer kan in ieder geval niet blijken dat dit niet het geval is geweest.
4.7.
Bovendien kan uit een voorlopig oordeel omtrent de duur van een mogelijk aan een medeverdachte op te leggen vrijheidsstraf, zonder uit te gaan van veronderstellingen die niet uit de inhoud van de beslissing blijken, niet zonder meer een in de strafzaak van de verzoeker te geven feitelijk oordeel -bijvoorbeeld omtrent zijn rol bij het ten laste gelegde- worden afgeleid. De beslissing houdt daaromtrent immers niets in.
4.8.
Bijzondere omstandigheden die mee zouden brengen dat in het onderhavige geval anders zou moeten worden geoordeeld, zijn niet gebleken. Dat niet tevens de voorlopige hechtenis van de verzoeker is opgeheven doet niet af aan het hiervoor geschetste kader waarin de voorlopige beslissing aangaande een mogelijk aan een medeverdachte op te leggen vrijheidsstraf, in de strafzaak van de verzoeker moet worden bezien. Namens de verzoeker is voorts nog aangevoerd dat het op de weg van de strafkamer had gelegen om een schijn van vooringenomenheid te voorkomen door de redenen voor haar beslissing toe te lichten. Nog daargelaten dat de strafkamer hiertoe geenszins en al helemaal niet in een beslissing die in beginsel alleen de medeverdachte regardeert, gehouden was, zet ook de omstandigheid dat de strafkamer dit niet heeft gedaan -naar het oordeel van de wrakingskamer- de beslissing niet in een ander daglicht waardoor anders zou moeten worden geoordeeld.
4.9.
De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de vrees van de verzoeker voor ingenomenheid van de strafkamer niet objectief gerechtvaardigd is door de beslissing zelf noch de omstandigheden waaronder die beslissing is gegeven. Het verzoek zal worden afgewezen.

5.BESLISSING

De wrakingskamer:
wijst af het verzoek tot wraking van mr. Aler, mr. Langeler en mr. Van ‘t Hul.
Deze beslissing is gegeven door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. S. Clement, J.A.M. de Wit en P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van
mr. M.E. Olthof, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.
Mr. De Wit is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.