In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1970 en thans gedetineerd, was beschuldigd van het opzettelijk invoeren van cocaïne op 11 april 2013 te Schiphol. De tenlastelegging betrof het binnenbrengen van een hoeveelheid cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte de eigenaar was van de rolkoffer waarin de cocaïne was aangetroffen. De verdachte had verklaard dat hij de koffer later had opgehaald, maar het hof oordeelde dat dit niet noodzakelijkerwijs duidde op wetenschap van de cocaïne in de koffer.
Het hof kwam tot de conclusie dat, hoewel de verdachte op cruciale punten wisselend had verklaard, dit niet voldoende bewijs opleverde voor opzet op de smokkel van cocaïne. Wel oordeelde het hof dat er sprake was van verwijtbare onvoorzichtigheid, waardoor de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de schuldvariant van de invoer van cocaïne. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van opzet, maar verklaarde hem wel schuldig aan de schuldvariant van de invoer van cocaïne.
De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Het hof benadrukte de ernst van de zaak, gezien de grote hoeveelheid cocaïne die was ingevoerd, en de schadelijke gevolgen daarvan voor de gezondheid van anderen. De verdachte had eerder ook al een veroordeling voor een soortgelijke overtreding van de Opiumwet.