ECLI:NL:GHAMS:2014:2841

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
23-002147-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportioneel geweld en noodweerexces in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1970, werd beschuldigd van poging tot doodslag op een persoon genaamd [slachtoffer] tijdens een incident op 10 mei 2012 in Wervershoof. De verdachte had zich beroepen op noodweer en noodweerexces. Het hof oordeelde dat er sprake was van disproportioneel geweld dat niet in verhouding stond tot de aanval van [slachtoffer]. De verdachte had met zware voorwerpen op het hoofd van [slachtoffer] geslagen, wat leidde tot ernstig letsel. Het hof concludeerde dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding, maar dat het gebruikte geweld excessief was. De verdediging stelde dat de verdachte onder invloed van alcohol en drugs handelde, maar het hof oordeelde dat deze factoren niet van doorslaggevend belang waren voor het disproportionele handelen. Uiteindelijk werd de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging op basis van noodweerexces, omdat de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt, leidde tot zijn disproportionele reactie. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet strafbaar werd geacht voor het bewezen verklaarde handelen.

Uitspraak

parketnummer: 23-002147-13
datum uitspraak: 22 juli 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 19 april 2013 in de strafzaak onder parketnummer 14-810213-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
thans verblijvende bij [adres]
.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2013 en 8 juli 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft aan de hand van zijn schriftelijk overgelegde requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en tot veroordeling van de verdachte.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft aan de hand van zijn schriftelijk overgelegde pleitnota geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot ontslag van rechtsvervolging van de verdachte wegens noodweer(exces).

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een opeenstapeling van fouten en vormverzuimen, waardoor aan de verdachte de mogelijkheid is ontnomen zijn noodweer- dan wel noodweerexcesverweer met objectief vastgestelde onderzoeksresultaten te onderbouwen. Volgens de raadsman is hierdoor niet doelbewust maar wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekort gedaan. Ingevolge daarvan heeft de officier van justitie als eindverantwoordelijke voor het opsporingsonderzoek het vervolgingsrecht verspeeld, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat de verbalisanten die direct na melding ter plaatse kwamen, geconfronteerd werden met een slachtoffer met levensbedreigend letsel. De hulpverlening aan het slachtoffer stond op dat moment begrijpelijkerwijs op de voorgrond, en niet het belang van de opsporing. De beperkte afmetingen en de inrichting van de woonkamer maakten het noodzakelijk om meubels en andere voorwerpen te verplaatsen, om werkruimte te creëren voor de hulpverleners. Dit kan de politie niet als foutief handelen worden aangerekend.
Daarbij komt dat de opsporingsambtenaren aanvankelijk uit zijn gegaan van het scenario dat het slachtoffer een inbreker was. Later tijdens de verhoren bij de politie heeft de verdachte afstand genomen van dit scenario. De verdachte heeft van meet af aan zijn volledige medewerking verleend aan het onderzoek. Hij heeft meerdere uitgebreide en concrete verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat hij zich beroept op noodweer dan wel noodweerexces. Gelet op de aard van het delict en de procesprocespositie van de verdachte was de politie er toe gehouden aan de hand van deze verklaringen nader onderzoek te verrichten. Dat heeft de politie nagelaten. Zo zijn de bloedspatten op de wand van de kamer niet bemonsterd, zijn de aangetroffen voorwerpen waar de verdachte mogelijk mee heeft geslagen niet onderzocht en is de woning onwenselijk snel vrijgegeven.
Het hof is evenwel van oordeel dat gedegener onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid dan hieronder is weergegeven ten aanzien van de door de verdediging gevoerde verweren. Aldus kan niet worden gesteld, hoewel de belangen van de verdachte zijn veronachtzaamd, dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. Het hof verwerpt dan ook het verweer en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
primair:
hij op of omstreeks 10 mei 2012 te Wervershoof, gemeente Medemblik, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen en veelvuldig met een stofzuigerstang en/of een of meerdere vazen en/of een kandelaar en/of een fles, althans met een of meer (zware) voorwerpen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 10 mei 2012 te Wervershoof, gemeente Medemblik, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een of meer bloedingen in de hersenen en/of een of meer breuken in de schedel en/of destructie van de rechter oogbol), heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen en veelvuldig met een stofzuigerstang en/of een of meerdere vazen en/of een kandelaar en/of een fles, althans met een of meer (zware) voorwerpen op/tegen het hoofd te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 mei 2012 te Wervershoof, gemeente Medemblik, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met (zware) voorwerpen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Noodweer
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Volgens de raadsman voldoet de reactie van de verdachte op de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door [slachtoffer] niet alleen aan de eisen van subsidiariteit maar ook aan de eisen van proportionaliteit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat er maar twee personen zijn die daadwerkelijk kunnen weten wat er zich heeft afgespeeld in de woonkamer van de verdachte. Gebleken is dat [slachtoffer] zich daarvan als gevolg van het door hem opgelopen letsel niets meer kan herinneren.
De verdachte heeft - kort samengevat – het volgende verklaard.
[slachtoffer] was op 10 mei 2012 bij hem op bezoek was en samen hadden zij die middag en de avond ervoor alcohol en drugs gebruikt. Op een gegeven moment werd [slachtoffer] agressief en sloeg hij de verdachte. De verdachte heeft [slachtoffer] toen weten te kalmeren. Toen de verdachte tegen [slachtoffer] zei dat hij beter naar huis kon gaan, werd [slachtoffer] weer agressief en viel hij de verdachte opnieuw aan. Ditmaal probeerde [slachtoffer] hem in zijn keel te bijten. Om zijn keel te beschermen heeft de verdachte zijn kin omlaag gedaan. Vervolgens beet [slachtoffer] een stuk uit de lip van de verdachte. De verdachte heeft [slachtoffer] van zich afgeduwd en is bovenop [slachtoffer] gedoken. [slachtoffer] bleef echter proberen de verdachte in zijn keel te bijten, waardoor hij zich genoodzaakt voelde [slachtoffer] te slaan. Hij heeft getracht [slachtoffer] bewusteloos te slaan en heeft er alles aan gedaan hem uit te schakelen. Daartoe heeft hij met diverse (zware) voorwerpen meermalen op het hoofd van [slachtoffer] geslagen.
Uit de letselbeschrijving van de forensisch geneeskundige [deskundige] en de brief afkomstig van het Medisch Centrum Alkmaar volgt dat de verdachte een verwonding aan zijn lip had, waarvoor hij is behandeld door de plastisch chirurg. Tevens heeft [deskundige] geelrode verkleuringen bij het rechteroog van de verdachte geconstateerd.
Uit het briefrapport van de forensisch arts [deskundige] blijkt dat bij [slachtoffer], toen hij in het VU-ziekenhuis aankwam, fors hersenletsel werd geconstateerd. Er waren meerdere bloedingen in de hersenen, de schedel was op meerdere plaatsten gebroken, zowel in het aangezicht als in het schedeldak en er was een destructie van de rechteroogbol.
Blijkens de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten en de daarbij behorende foto’s werd in de woonkamer van de verdachte, waar een en ander zich had afgespeeld, een chaos aangetroffen, waaronder diverse met bloed besmeurde voorwerpen, zoals een stuk van een stofzuigerslang, stukken van een kandelaar, een fles, een vaas, stukken van een bloempot, alsmede diverse plukken haar, op het oog afkomstig van twee verschillende personen.
De bij de verdachte en bij [slachtoffer] geconstateerde verwondingen, alsook het beeld van de aangetroffen situatie passen bij hetgeen de verdachte heeft verklaard. Op grond daarvan stelt het hof vast dat er sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van het eigen lijf van de verdachte door [slachtoffer]. Of deze actie van [slachtoffer] een reactie is geweest op een (al dan niet vermeende) ongewenste erotisch getinte toenaderingspoging door de verdachte kan in het midden blijven, nu ook als dat zo zou zijn het bijten van een stuk uit de lip een disproportionele reactie is, die de verdachte niet had hoeven en kunnen verwachten. Het aan de gebeurtenissen voorafgaande gebruik van alcohol en drugs door beide betrokkenen maakt dat niet anders, nu dit weliswaar zal hebben bijgedragen aan het uit de hand lopen van de situatie, maar niet met zich meebrengt dat de verdachte aldus de actie van [slachtoffer] over zichzelf heeft afgeroepen. De aanval door [slachtoffer] is daarmee wederrechtelijk en de verdachte mocht zich daartegen verdedigen.
Gelet op de kleine ruimte waarin de verdachte en [slachtoffer] zich bevonden, een ruimte waarin bovendien de nodige obstakels in de vorm van meubels aanwezig waren, acht het hof aannemelijk dat de verdachte zich aan de aanval door [slachtoffer] niet had kunnen onttrekken en had dit ook niet van hem mogen worden gevergd. De verdediging door de verdachte was daarmee noodzakelijk en aan de eis van subsidiariteit is derhalve voldaan.
Uit het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel en de verklaringen van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte excessief geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer], dat niet in verhouding stond tot de aanval waartegen de verdachte zich verdedigde. Naar het oordeel van het hof had de verdachte naar minder zware middelen kunnen en moeten grijpen om de aanval van [slachtoffer] af te weren. Nu het door de verdachte toegepaste geweld aldus disproportioneel was, verwerpt het hof het beroep op noodweer.
Nu er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces
De raadsman van de verdachte heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Volgens de verdediging is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg geweest van een door de aanranding door [slachtoffer] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte - door overmatig drank- en drugsgebruik- zichzelf in een situatie gebracht, waarin de kans op verlies van controle op eigen gedrag groot was. Tevens blijkt uit het handelen van de verdachte een zekere mate van rationaliteit, die in de ogen van de advocaat-generaal niet past bij een hevige gemoedsbeweging. Een beroep op noodweerexces kan derhalve niet slagen, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het voor noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding volgt, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De verdachte heeft meerdere uitgebreide en concrete verklaringen afgelegd die op diverse punten ondersteuning vinden in andere stukken van het dossier. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen van de verdachte. Daaruit komt - kort samengevat en voor zover hier relevant - het volgende beeld naar voren.
De verdachte is door het lint gegaan bij de tweede aanval van [slachtoffer], toen [slachtoffer] hem naar zich toetrok en in de keel wilde bijten, waarna de verdachte zijn hoofd wegdraaide en een stuk van zijn gezicht voelde scheuren. Achteraf bleek dat een stuk van zijn lip was afgebeten. [slachtoffer] bleef doorgaan met naar zich toetrekken van de verdachte en bijten naar de keel van de verdachte, ook toen het de verdachte was gelukt bovenop [slachtoffer] te komen liggen. [slachtoffer] was - in de woorden van de verdachte - als een pitbull die maar door bleef gaan. De verdachte dacht te moeten vechten voor zijn leven en wilde [slachtoffer] uitschakelen. Hij heeft [slachtoffer] achtereenvolgens met diverse voorwerpen op het hoofd geslagen met de bedoeling hem bewusteloos te slaan. Toen [slachtoffer] niet meer reageerde is de verdachte gestopt en heeft hij het alarmnummer 112 gebeld.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof de 112-melding beluisterd. De overheersende impressie die deze melding achterlaat is, ondanks de agressieve uitingen die deze melding eveneens bevat, die van een man in volslagen paniek. Dat de verdachte tijdens deze melding de vraag of hij het slachtoffer kent ontkennend heeft beantwoord waarna het inbrekersscenario is ontstaan, duidt naar het oordeel van het hof niet zozeer op een poging zich aan zijn verantwoordelijkheid te onttrekken, maar meer op totale ontreddering en ongeloof over hetgeen er is gebeurd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte reeds bij zijn eerste verhoor afstand heeft genomen van dat scenario.
Dat er sprake zou zijn van een zekere rationaliteit bij de verdachte ten tijde van de gebeurtenis is het hof niet gebleken. Het feit dat de verdachte wellicht een min of meer bewuste afweging heeft gemaakt bij de keuze van de voorwerpen waarmee hij [slachtoffer] heeft geslagen rechtvaardigt die conclusie niet, evenmin als het feit dat de verdachte zich de aanloop naar hetgeen is voorgevallen goed zegt te herinneren, terwijl zijn geheugen hiaten vertoont waar het de gebeurtenis zelf betreft.
Gelet op het voorgaande is het hof is van oordeel dat het bijten in de richting van de keel en het vervolgens een stuk uit de lip bijten en doorgaan met pogingen in de keel te bijten een zeer heftige aanranding vormen, die bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt.
Tevens is het hof van oordeel dat het door de verdachte toegepaste disproportionele geweld het onmiddellijke gevolg is geweest van deze hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding. Daaraan doet niet af dat het volgens de verklaring van de verdachte aan de gebeurtenis voorafgaande alcohol- en drugsgebruik kan hebben bijgedragen aan de hevigheid van de gemoedsbeweging, hoewel uit toxicologisch onderzoek is gebleken dat twaalf uur na het gebeurde geen alcohol meer werd aangetroffen in het bloed van de verdachte en slechts een klein residu van MDMA.
Als dit al enige invloed heeft gehad op het handelen van de verdachte, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, acht het hof deze invloed niet van doorslaggevend belang voor het disproportionele handelen. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de verdachte [slachtoffer] na de eerste aanval heeft weten te kalmeren zonder zelf geweld toe te passen. Pas nadat de verdachte in zijn lip was gebeten en zijn hevige gemoedsbeweging ontstond, heeft hij geweld toegepast. Voorts heeft de verdachte geen documentatie op het gebied van geweldsdelicten, terwijl hij in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde naar eigen zeggen geregeld alcohol en drugs gebruikte. Derhalve is niet gebleken dat de verdachte gewoonlijk agressief wordt na het gebruik van alcohol en drugs.
Tot slot is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en intensiteit van de wederrechtelijke aanranding – niet kan worden gesteld dat de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden niet in verhouding staat tot de hevige gemoedsbeweging die die de aanranding had veroorzaakt.
Nu aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, is de verdachte ten aanzien van het primair bewezen verklaarde niet strafbaar en dient hij derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 255.223,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 31.210,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet strafbaar geacht ter zake van het primair bewezen verklaarde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. Nu aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd en geen toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. H.W.J. de Groot en mr. H.J. Bronkhorst, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juli 2014.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[...]