ECLI:NL:GHAMS:2014:3423

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
200.127.083-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring na derdenbeslag en ongerechtvaardigde verrijking in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verklaring na derdenbeslag dat door Cyrte is gelegd op vorderingen van [X], de echtgenoot van [appellante], op haar. Cyrte heeft op 18 november 2009 conservatoir derdenbeslag gelegd op alle vorderingen die [X] op [appellante] heeft. De rechtbank heeft in een eerder vonnis [appellante] veroordeeld tot betaling aan Cyrte op grond van ongerechtvaardigde verrijking, omdat zij een bedrag van € 150.000,00 had ontvangen dat voortkwam uit onrechtmatige gedragingen van [X]. In hoger beroep heeft [appellante] de grieven ingediend, waarbij zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aan Cyrte een bedrag van € 202.409,93 verschuldigd is. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op verschillende punten onterecht heeft geoordeeld. Het hof heeft de vordering van Cyrte tot betaling van € 204.442,39 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.127.083
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 486338/HA ZA 11-911
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2014
inzake
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DASYM INVESTMENTS STRATEGIES B.V.
voorheen genaamd Cyrte Investments B.V.,
gevestigd te Naarden,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. G.T.J. Hoff te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Cyrte genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 april 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Cyrte als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 april 2014 doen bepleiten, [appellante] door mr. J. Blaak, advocaat te Hilversum, en Cyrte door mr. Hoff voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Cyrte is ter zitting toegestaan een akte wijziging petitum incidenteel appel te nemen, hetgeen zij heeft gedaan. [appellante] heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld een antwoordakte te nemen. Dit verzoek is ter zitting afgewezen. Het is niet voor misverstand vatbaar dat het oorspronkelijke petitum een verschrijving bevat, die wordt hersteld in de akte van Cyrte. [appellante] heeft dan ook geen belang bij een antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van Cyrte alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Cyrte heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. In incidenteel hoger beroep heeft zij, na wijziging van eis, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] tot betaling van € 658.022,92, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 26 oktober 2011 onder 2 (2.1 tot en met 2.6) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
Cyrte is de voormalig werkgever van [X] (hierna: [X]), de echtgenoot van [appellante].
3.1.2.
[X] is statutair bestuurder en enig aandeelhouder van [X] Beheer B.V. (hierna: [X] Beheer) en indirect, via [X] Beheer, enig aandeelhouder en bestuurder van Amoezo Interim & Financial management B.V. (hierna: Amoezo).
3.1.3.
[appellante] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [X]. Deze luiden, voor zover hier van belang:
“(…)
Vergoeding
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…), worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan (…) renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, (…).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)”
3.1.4.
Cyrte heeft op 18 november 2009 ten laste van [X] conservatoir derden-beslag gelegd onder [appellante] op alle vorderingen die [X] op [appellante] heeft of uit een reeds bestaande rechtsverhouding mocht verkrijgen.
3.1.5.
[X] is bij incidenteel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van 1 december 2010 in de zaak van Cyrte tegen onder meer [X] (zaak- en rolnummer 444972/HA ZA 09-3876) (hierna: de hoofdprocedure) door de rechtbank Amsterdam hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.000.000,- met als overweging dat voorshands voldoende vaststaat dat [X] tijdens zijn dienstverband met Cyrte, met medewerking van [X] Beheer en Amoezo, geld tot tenminste dat bedrag van Cyrte heeft ontvreemd.
3.1.6.
[appellante] heeft het formulier verklaring derdenbeslag ingevuld. Haar verklaring komt er op neer dat zij op grond van de tussen hen bestaande rechtsverhouding, te weten huwelijkse voorwaarden, niets aan [X] is verschuldigd.
3.1.7.
In het eindvonnis in de hoofdprocedure is [X] op dezelfde grond hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.029.567,72 aan Cyrte. [appellante] is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 150.000,00 aan Cyrte. De rechtbank overweegt daartoe dat [appellante] voor € 150.000,00 ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van Cyrte, aangezien [appellante] erkent dat een bedrag van € 300.000,00 is onttrokken aan Amoezo voor de aankoop van onroerende zaken op Aruba waarvan [appellante] voor de helft eigenares is geworden, terwijl aangenomen moet worden dat dit bedrag afkomstig is geweest uit onrechtmatige gedragingen van [X].
3.2.
Cyrte heeft zich in eerste aanleg zich verzet tegen deze verklaring op grond van artikel 477a lid 1, althans lid 2 Rv. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan Cyrte van een bedrag van € 202.409,93 met rente en proceskosten.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen partijen in principaal respectievelijk incidenteel hoger beroep met hun grieven op. De grieven van [appellante] betreffen ook het tussenvonnis van 26 oktober 2011 in deze zaak.
In principaal hoger beroep
3.3.
[appellante] stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [X] uit hoofde van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden een terstond opeisbare vordering van € 16.049,68 heeft op haar wegens betaling door hem van rente en aflossing betreffende twee bedrijfspanden te Diemen, die zij gezamenlijk in eigendom hebben.
[appellante] betoogt dat zij aan de hand van de in eerste aanleg overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat de verhuuropbrengsten van de panden voldoende waren om de kosten te dekken, zodat geen sprake is van een onevenredige bijdrage als bedoeld in artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft in het eindvonnis overwogen dat [appellante] in het tussenvonnis in de gelegenheid is gesteld haar stelling, dat de rente en aflossing werden voldaan uit de huuropbrengsten zoveel mogelijk met gegevens en bescheiden te onderbouwen, maar dat zij dat onvoldoende heeft gedaan, mede in aanmerking nemend de huurachterstand. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat - nu niet is gesteld of gebleken dat [appellante] heeft meebetaald aan de rente en aflossing - ervan uitgegaan moet worden dat de daarvoor verschuldigde bedragen, voor zover niet uit de huuropbrengsten gedekt, geheel door [X] zijn voldaan. Het hof acht dat oordeel juist.
[appellante] heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld of stukken overgelegd, die tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank zouden kunnen leiden.
3.4.
Voorts betoogt [appellante] dat ingevolge artikel 4 tweede zin van de huwelijkse voorwaarden in casu geen sprake is van een direct opeisbare vordering, omdat de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. Zij voert hiertoe aan dat het beheer van deze panden volledig was overgelaten aan [X]. Indien de exploitatie verlies-latend zou zijn geweest, dan is [X] tekortgeschoten in de uitoefening van deze taak en heeft [X] haar daarvan niet op de hoogte gesteld. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich onder deze omstandigheden, mede gelet op haar geringe inkomsten uit werk, tegen de onmiddellijke opeisbaarheid van deze vordering van [X] op haar.
[appellante] gaat er, gezien het voorgaande, vanuit dat de redelijkheid en billijkheid zich kunnen verzetten tegen de vordering op zich en dus niet enkel op de onmiddellijke opeisbaarheid ervan. Uitgaande van deze, door Cyrte niet bestreden, uitleg van [appellante] van artikel 4 tweede zin van de huwelijkse voorwaarden, die het hof, gelet op de context, juist voorkomt overweegt het hof als volgt. [appellante] en [X] hebben op basis van de onderhavige huwelijkse voorwaarden de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk geregeld. [appellante] heeft het beheer van de in gemeenschappelijk eigendom zijnde panden volledig overgelaten aan [X] en zich daarmee kennelijk niet bemoeid. Daarmee heeft [appellante] het risico genomen dat zij onverwacht kan worden geconfronteerd met een verliesgevende exploitatie als gevolg van tegenvallende huuropbrengsten. Op grond van de door [appellante] aangedragen feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden geoordeeld dat de vordering van [X] op [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nog daargelaten dat een verliesgevende exploitatie van de panden nog niet betekent dat [X] het beheer ervan niet goed heeft uitgevoerd. Dit zou wellicht anders zijn als geen redelijk denkend deelgenoot de in gemeenschappelijk eigendom zijnde panden beheerd zou hebben zoals [X] dat heeft gedaan, maar daarover is niets gebleken en niets aangevoerd door [appellante]. Nu het op haar weg lag om feiten en omstandigheden te stellen die de gevolgtrekking die zij verdedigt rechtvaardigen en zij dat heeft nagelaten, geldt de hoofdregel van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden.
Uit hetgeen in 3.4 en hiervoor is overwogen volgt dat grief 1 faalt.
3.6.
[appellante] verweert zich met grief 2 tegen de door de rechtbank aangenomen vordering ad € 26.979,00 op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden betreffende de hypotheekrentelasten van de echtelijke woning te Abcoude. Zij voert onder meer aan dat haar gehele inkomen is besteed aan de gemeenschappelijke huishouding; zij heeft namelijk onder meer uitgaven gedaan ten behoeve van de kinderen en het noodzakelijke levensonderhoud.
Het hof is, gelet op het onder 3.1.3 geciteerde eerste lid van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, met [appellante] van oordeel dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding niet alleen zien op de financieringslasten van de echtelijke woning te Abcoude, maar ook op de door [appellante] genoemde uitgaven. Cyrte heeft in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd bestreden dat het inkomen van [appellante] volledig is besteed aan deze uitgaven. Hierbij is in aanmerking genomen dat Cyrte zich in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat ervan uit gegaan dient te worden dat het gehele (netto) inkomen van [appellante] is aangewend om haar deel van de kosten van de gezamenlijke huishouding en levensonderhoud te voldoen (akte vermeerdering van eis tevens houdende akte overlegging producties tevens houdende akte uitlating producties onder 8). Uit haar memorie van antwoord onder 24 volgt dat Cyrte hier thans anders over denkt, maar enige toelichting van deze wijziging van standpunt ontbreekt.
Dit brengt met zich dat er geen sprake kan zijn van een vordering van [X] op [appellante] op grond van het feit dat hij over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, zoals bepaald in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden.
Grief 2 slaagt.
3.7.
[appellante] werpt in grief 3 op dat de rechtbank de financieringslasten van de twee vakantiewoningen te Aruba ten onrechte heeft beschouwd als lasten in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden in plaats van artikel 7 ervan.
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft in eerste aanleg, zonder feitelijke adstructie, gesteld dat de twee panden te Aruba zijn gebouwd met de bestemming van vakantiewoningen ten behoeve van gebruik door [X], [appellante] en hun gezinsleden, en dat een van de panden nimmer als verhuurobject aangeboden is. De rechtbank is in het eindvonnis tot het oordeel gekomen dat [appellante] de gestelde bestemming onvoldoende heeft onderbouwd, waarbij zij overweegt dat het feit dat de beide panden als vakantiewoning werden verhuurd in tegenovergestelde richting wijst en waaraan niet afdoet dat [X] en [appellante] wel eens hun vakantie aldaar doorbrachten. [appellante] heeft in hoger beroep ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de twee woningen te Aruba als echtelijke (vakantie)woning zouden moeten worden beschouwd. Daarbij komt dat niet goed valt in te zien dat elk van de twee panden zou moeten worden beschouwd als echtelijke (vakantie)woning. Maar ook voor de stelling dat één van de twee woningen als echtelijke (vakantie)woning moet worden beschouwd ontbreekt voldoende onderbouwing. Weliswaar stelt [appellante] in eerste aanleg dat een van de panden nimmer als verhuurobject is aangeboden, maar deze stelling is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met door Cyrte overgelegde uitdraaien van
websites waarin beide panden ter verhuur worden aangeboden (productie 23 bij antwoordakte na tussenvonnis tevens houdende akte vermeerdering van eis tevens houden akte overlegging producties tevens houdende akte uitlating producties). Dat deze uitdraaien niet zien op de in dit geding relevante periode van september 2006 tot en met oktober 2009 maar op 2010 en 2012, maakt dit niet anders zoals [appellante] meent. Het had immers op haar weg gelegen om gemotiveerd aan te geven dat de verhuur van (één van) de panden eerst na oktober 2009 is aangevangen, hetgeen zij heeft nagelaten.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden met als gevolg dat grief 3 faalt.
3.8.
In grief 4 stelt [appellante] aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [X] een onmiddellijke opeisbare vordering van € 150.000,00, zijnde de helft van het bedrag dat Amoezo B.V. op de gezamenlijke rekening van [appellante] en [X] heeft gestort en welk bedrag benut is voor de aankoop van voornoemde twee panden te Aruba, op [appellante] heeft. Zij wijst erop dat zij reeds in de hoofdprocedure is veroordeeld tot betaling van € 150.000,00 aan Cyrte op grond van deze transactie.
Het hof deelt de mening van [appellante]. In het eindvonnis in de hoofdprocedure is [appellante] hiertoe veroordeeld omdat zij voor de helft eigenaresse is geworden van de panden in Aruba, die met de door [X] van Cyrte verduisterde gelden zijn aangekocht en aldus tot dat bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Daaruit volgt dat [X] geen vordering ex artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden heeft, nu immers per saldo die € 150.000,00 niet “ten bate” van [appellante] is onttrokken omdat [appellante] dat bedrag reeds ingevolge het vonnis in de hoofdzaak volledig aan Cyrte dient af te staan. Daaraan doet niet af dat de volle € 300.000,00 van de koopprijs van Cyrte verduisterd geld betrof, zoals Cyrte stelt. [appellante] is daarvoor niet hoofdelijk aansprakelijk. Nu Cyrte slechts recht heeft op eenmaal € 150.000,00 van [appellante], valt niet in te zien, zonder nadere toelichting van Cyrte, die ontbreekt, dat Cyrte belang heeft bij een tweede executoriale titel, naast die uit de hoofdprocedure.
Grief 4 slaagt dan ook.
In incidenteel hoger beroep
3.9.
Cyrte heeft in eerste aanleg een subsidiaire vordering voor een bedrag van
€ 658.022,92 ingesteld. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Zij overweegt daartoe dat het enkele feit dat [X] een geldbedrag heeft gestort op een rekening die mede op naam van [appellante] staat, niet leidt tot de conclusie dat dit bedrag voor [appellante] was bestemd dan wel ten behoeve van haar is aangewend. In incidenteel hoger beroep bestrijdt Cyrte dit oordeel en grondt haar vordering op ongerechtvaardigde verrijking, althans onrechtmatige daad. Zij stelt daartoe, kort samengevat, het volgende. Vanaf november 2005 tot en met 2007 is ruim
€ 650.000,00 afkomstig van Cyrte overgeboekt op rekeningen die mede op naam van [appellante] staan. Hiervan is € 300.000,00 aangewend voor de aankoop van de twee woningen te Aruba. Cyrte heeft geen idee wat er is gebeurd met de rest van het verduisterde bedrag dat op de rekeningen van [appellante] heeft gestaan, nu de bankbeslagen bijna geen doel hebben getroffen.
3.10.
Het beroep op onrechtmatige daad gaat niet op. Volgens Cyrte heeft [appellante] onrechtmatig nagelaten navraag bij [X] te doen naar de ontvangst van bedragen op hun gemeenschappelijke rekeningen waarvoor geen plausibele verklaring bestaat, dan wel is [appellante] “medeplichtig” geweest aan het gewoontewitwassen waarvoor [X] is veroordeeld. Cyrte onderbouwt echter niet, althans onvoldoende feitelijk en concreet, dat [appellante] aldus een onrechtmatige daad jegens Cyrte heeft gepleegd.
3.11.
Het hof overweegt ten aanzien van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat een totaalbedrag van € 658.022,92 door [X] op de rekeningen die mede op naam van [appellante] staan is gestort en dat hiervan € 300.000,00 is besteed aan de woningen te Aruba. Omtrent laatstgenoemd bedrag is reeds geoordeeld in de grieven 3 en 4. Aldus resteert een bedrag van
€ 358.022,92. Nu de desbetreffende rekeningen op naam van [X] en [appellante] staan, hebben beiden, gelet op artikel 3:166 lid 2 BW, in hun onderlinge verhouding aanspraak op de helft van dit bedrag. Het had op de weg van [appellante] respectievelijk Cyrte gelegen om gemotiveerd te stellen dat uit de rechtsverhouding tussen [X] en [appellante] voortvloeit dat [appellante] geen aanspraak heeft op dit bedrag respectievelijk aanspraak heeft op het volledige bedrag, hetgeen zij hebben nagelaten. Dit brengt mee dat ervan uitgegaan moet worden dat [appellante] ten koste van Cyrte voor een bedrag van € 179.011,46 is verrijkt.
Het voorgaande betekent dat de grief slaagt.
Conclusie
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat Cyrte € 16.049,68 en € 179.011,46, te vermeerderen met de in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep niet bestreden vordering ad
€ 9.381,25, zijnde in totaal € 204.442,39, te vorderen heeft van [appellante]. De vonnissen waarvan beroep zullen, om pragmatische redenen (teneinde onduidelijkheden bij de executie te voorkomen) worden vernietigd. De proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd, nu beide partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan Cyrte tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 204.442,39, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf
6 december 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, J.W.M. Tromp en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2014