ECLI:NL:GHAMS:2014:3574

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
28 augustus 2014
Zaaknummer
200.126.348-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over inbraakpreventie en schade-uitkering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen een appellant, vennoot van de vennootschap onder firma [V.O.F.], en de naamloze vennootschap Delta Lloyd N.V. Het hof behandelde het hoger beroep van de appellant tegen een eerder vonnis van de rechtbank. De kern van het geschil betrof de vraag of Delta Lloyd de schade-uitkering kon weigeren op basis van het niet voldoen aan de inbraakpreventie-eisen die in de verzekeringsovereenkomst waren opgenomen. Het hof had eerder op 11 februari 2014 een tussenarrest uitgesproken en na voortgezet partijdebat ontbrak het verweer van de appellant dat hij onvoldoende was geïnformeerd door Delta Lloyd over de vereiste inbraakpreventie.

Het hof oordeelde dat de appellant op de hoogte was van de vereiste beveiligingsmaatregelen en dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij niet geïnformeerd was. Delta Lloyd had in haar akte na tussenarrest uiteengezet dat er geen zorgplicht op haar rustte en dat er geen causaal verband bestond tussen een eventuele schending van de zorgplicht en de onwetendheid van de appellant. Het hof concludeerde dat de appellant in 2005, ten tijde van de overname van de winkel, op de hoogte was van de inbraakpreventie-eisen en dat hij deze niet had nageleefd.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de grieven van de appellant faalden en bekrachtigde het bestreden vonnis van de rechtbank. De appellant werd in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Dit arrest werd uitgesproken op 26 augustus 2014 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.126.348/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : 1288338 CV EXPL 11-33038
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 augustus 2014
inzake
[appellant],wonende te Amsterdam
,vennoot van de vennootschap onder firma [V.O.F.],
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. M.E.F. Parramore te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap DELTA LLOYD N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna opnieuw [appellant] en Delta Lloyd genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 11 februari 2014 een tussenarrest uitgesproken.
Voor het verloop van het geding tot die dag verwijst het hof naar dat arrest.
Delta Lloyd heeft daarna een akte na tussenarrest genomen, [appellant] een antwoordakte na tussenarrest.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het hof blijft bij hetgeen het in zijn tussenarrest heeft overwogen en beslist.
De grieven vermeld in de onderdelen 2.2, 2.3 en 2.4 werden verworpen.
Met betrekking tot de grieven vermeld in de onderdelen 2.1, 2.5 en 2.6 overwoog het hof dat het behoefte heeft aan aanvullende informatie. Die grieven gaan over de vraag of Delta Lloyd schade-uitkering kan weigeren omdat [appellant] de inbraakpreventie die de verzekeringsovereenkomst van hem eiste, niet op orde had.
2.2
Delta Lloyd heeft in haar akte na tussenarrest uiteengezet dat op haar in de gegeven omstandigheden geen zorgplicht rustte, althans dat er geen althans onvoldoende causaal verband bestaat tussen een schending van de zorgplicht en de door [appellant] gestelde onwetendheid.
In de eerste plaats heeft Delta Lloyd daartoe gewezen op de zinsnede uit de memorie van grieven “hij had een idee, maar wist dat niet precies!”.
Verder houden de antwoorden van Delta Lloyd op de door het hof gestelde vragen in:
- in de periode 2004-2005 zijn geen vennoten uitgetreden of toegetreden bij de vennootschap onder firma; [V.O.F.] in 2004 is gelijk aan [V.O.F.] in 2005; uit het opleveringsbewijs uit 2004 kan worden afgeleid dat [appellant] op de hoogte was van het vereiste beveiligingsniveau; in het opleveringsbewijs staat dat sprake dient te zijn van een ‘Aansluiting PAC: Securitas Alarmcentrale (PAC 3)’; [appellant] wist dan ook in het bijzonder dat sprake diende te zijn van een doormelding naar een Particuliere Alarm Centrale, in dit geval Securitas; daartoe had hij ook een overeenkomst met Securitas gesloten;
- beveiligingsniveau ‘En’ voldeed blijkens het door Securitas Systems in 2004 afgegeven opleveringsbewijs aan het vereiste niveau van beveiliging voor risicoklasse 3; dat komt vermoedelijk doordat het pand bouwkundig bijzonder goed beveiligd was en was zorggedragen voor doormelding aan een particuliere alarmcentrale;
het opleveringsbewijs is ontvangen door Lippmann;
Volgens Delta Lloyd is dan ook niet de moeilijkheid dat het alarmsysteem niet voldeed aan de te stellen eisen, omdat [appellant] daarvan niet op de hoogte was.
Het gaat er volgens Delta Lloyd om dat [appellant] op de hoogte was van de vereiste inbraakpreventie, maar zijn personeel niet afdoende had geïnstrueerd om ervoor te zorgen dat er een doormelding naar de particuliere alarmcentrale plaatsvond. Gebleken is bovendien, dat het alarmsysteem op de juiste wijze was ingeschakeld, als [appellant] zelf in het pand aanwezig was.
2.3
[appellant] is in zijn antwoordakte na tussenarrest gebleven bij zijn standpunt dat hij door Delta onvoldoende is geïnformeerd over de van hem verlangde inbraakpreventie.
Hij heeft erop gewezen dat zijn echtgenote en hij de vennootschap onder firma “[V.O.F.]” pas op 6 juni 2006 hebben opgericht en dat de winkel voordien werd bestierd door ene [voormalige exploitant].
Verder heeft [appellant] benadrukt dat hij de beveiliging die hij aantrof bij gelegenheid van de aankoop van de zaak heeft overgenomen van de verkoper.
2.4
Het hof overweegt daarover als volgt.
2.4.1
[appellant] is in zijn antwoordakte na tussenarrest weinig helder geweest over de inbraakpreventie die was gerealiseerd toen hij de winkel overnam en die hij vervolgens in stand heeft gehouden. Aldus heeft [appellant] niet althans niet voldoende gemotiveerd bestreden dat doormelding aan een alarmcentrale al vanaf 2004 deel uitmaakte van het alarmsysteem van de winkel, dat daartoe een overeenkomst met een particuliere alarmcentrale was gesloten, en dat hij deze beveiligingsvoorziening heeft gecontinueerd, nadat hij de winkel in 2005 had overgenomen.
Dat [appellant] en zijn echtgenote de vennootschap onder firma [V.O.F.] pas op 6 juni 2006 hebben opgericht, maakt in dit verband geen verschil. Die omstandigheid zegt immers niets over de wijze waarop de inbraakpreventie vanaf 2004 was ingericht en al evenmin over de wijze waarop [appellant] de inbraakpreventie vanaf november 2005 had ingericht. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat bij de exploitatie van de winkel eerder een persoon met de naam [voormalige exploitant] betrokken zou zijn geweest.
De stellingen van [appellant] zijn bovendien moeilijk in overeenstemming te brengen met hetgeen [appellant] heeft verklaard in de aangifte en aanvullende aangifte die hij in 2010 heeft gedaan bij de politie Amsterdam-Amstelland. In die aangiften lijkt hij tot uitgangspunt te kiezen dat de winkel was uitgerust met alarmopvolging en dat Securitas daarin een rol vervulde. Hetzelfde geldt voor de inlichtingen die [appellant] heeft verstrekt over het alarmsysteem aan de onderzoeker [onderzoeker]. Deze heeft uit zijn mond opgetekend in het op 23 november 2010 gedateerde verslag dat geen alarmopvolging plaats had, indien deze was uitgeschakeld door de ESC-toets op het bedieningspaneel te bedienen. Die mededeling veronderstelt dat de winkel van alarmopvolging was voorzien.
Het hof neemt dan ook aan dat de winkel in mei 2010 was uitgerust met een alarmsysteem dat voldeed aan de eisen die daaraan door Delta Lloyd waren gesteld.
2.4.2
[appellant] heeft in zijn antwoordakte na tussenarrest niet bestreden dat in de periode 2004-2005 geen vennoten zijn uitgetreden of toegetreden bij de v.o.f. [V.O.F.]. Dat betekent dat dus ook onbestreden is gebleven dat in november 2005, toen [appellant] de winkel overnam, geen wijziging in de v.o.f. [V.O.F.] is opgetreden.
Daaruit valt een sterke aanwijzing te putten dat [appellant] in november 2005 op de hoogte was van de inhoud van het opleveringsbewijs dat in 2004 aan v.o.f. [V.O.F.] is uitgereikt en dus ook op de hoogte was van de door Delta Lloyd vereiste inbraakpreventie, zulks met inbegrip van het doormeldingsvereiste.
Daar komt bij dat de omstandigheid dat [appellant] en zijn echtgenote de vennootschap onder firma [V.O.F.] V.O.F. pas op 6 juni 2006 hebben opgericht, in dit verband geen relevante betwisting inhoudt. Die omstandigheid brengt op zichzelf niet mee, dat [appellant], toen hij de winkel overnam, niet zou hebben geweten dat hij had zorg te dragen voor, kortweg, doormelding dan wel daarin niet zou hebben voorzien.
lijkt in het door hem na het tussenarrest ontwikkelde betoog te willen suggereren dat hij pas in juni 2006 de winkel heeft overgenomen en dat de winkel tot die tijd als eenmanszaak werd bestierd door de hierboven genoemde [voormalige exploitant]. Dat levert al evenmin een relevante betwisting op. Dat betoog strijdt met zijn eerdere stellingen die inhielden dat hij de winkel in november 2005 heeft overgenomen. Dat geldt te meer nu [appellant] voordien heeft gesteld dat hij de winkel heeft gekocht van ene [X]. [appellant] verliest tot slot uit het oog dat in dit geding is vastgesteld dat in december 2005 de inbraakpreventie al was vereist (3.2.4 tussenarrest).
Al die tegenstrijdigheden helpen niet. Het na het tussenarrest door [appellant] ontwikkelde betoog biedt dan ook nauwelijks houvast. Dat betoog houdt een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stellingen van Delta Lloyd in. Het hof houdt het ervoor dat [appellant] in 2005 en dus in 2010 wist dat Delta Lloyd van hem verlangde dat hij ervoor zorgde dat het beschikbare alarmsysteem werd gebruikt.
2.4.3
Dat betekent dat het verweer van [appellant] dat hij onvoldoende was geïnformeerd door Delta Lloyd over de omvang van de inbraakpreventie die voor de winkel was vereist, toereikende grond ontbeert.
2.4.4
De stellingen van [appellant] houden na de vaststellingen onder 2.4.1 en 2.4.2 een ontoereikend aanknopingspunt in voor het oordeel dat Delta Lloyd zich niet zou mogen beroepen op de verzekeringsclausule waarin de inbraakpreventie wordt vereist.
2.5
Nu is vastgesteld dat ten tijde van de inbraak van mei 2010 niet was gezorgd voor (automatische) doormelding van alarm naar een alarmcentrale, falen de grieven die [appellant] in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.5 van de memorie van grieven heeft aangevoerd. Bij gebreke van ter zake dienende stellingen kan bewijslevering achterwege blijven.
Geen van de grieven van [appellant] treft doel, het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen. [appellant] is in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Hij heeft de proceskosten van het hoger beroep te dragen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 31 oktober 2012;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten aan de zijde van Delta Lloyd tot heden op € 1.862,- voor verschotten en € 1.737,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.P. van Achterberg en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.