ECLI:NL:GHAMS:2014:3606

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
1 september 2014
Zaaknummer
12/00384 bis en 12/00385 bis
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een verzoek tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase bij de rechtbank. De zaak betreft twee gelijktijdig behandelde procedures met de kenmerknummers 12/00384 bis en 12/00385 bis. De belanghebbende, aangeduid als [A] te [B], heeft verzocht om een schadevergoeding van € 1.500,-, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaarschriften tegen aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2005 en 2006.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaren bedraagt, met een onderverdeling van een halfjaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. In de zaak van de aanslag 2005 heeft de behandeling van het beroep bijna 22 maanden geduurd, wat resulteert in een overschrijding van bijna 4 maanden. Voor de aanslag 2006 was de behandeling ruim 21 maanden, met een overschrijding van meer dan 3 maanden. Gezien het feit dat beide zaken in hoofdzaak hetzelfde onderwerp betreffen en gelijktijdig zijn behandeld, heeft het Hof besloten dat de immateriële schadevergoeding in de beroepsfase moet worden vastgesteld op € 500,-, uitgaande van de procedure die het langst heeft gelopen.

De Minister van Veiligheid en Justitie is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. Het Hof heeft ook opgemerkt dat er geen kosten voor de verzoekprocedure zijn vergoed, omdat er geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, en is op 24 april 2014 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 12/00384 bis en 12/00385 bis
24 april 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
en
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de Derde Meervoudige Belastingkamer van 6 februari 2014 met kenmerk 12/00384 en 12/00385. Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële-schadevergoeding voor zover deze is toe te rekenen aan de rechtbank en heeft het Hof de Minister aangemerkt als partij in die procedure.
1.2.
Het Hof heeft de Minister in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brief ingekomen bij het Hof op 10 maart 2014. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 12 maart 2014 gereageerd.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
De voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer.

2.Feiten

2.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 juni 2010 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2005. De rechtbank heeft op 6 april 2012 uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingesteld beroep.
2.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2010 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006. De rechtbank heeft op 6 april 2012 uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingesteld beroep.
2.2.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn op 10 maart 2014 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
Onder verwijzing naar uw brief van 18 februari 2014 deel ik u, namens de minister van Veiligheid en
Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn op 12 maart 2014 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
Evenals de Raad voor de Rechtspraak refereer ik aan het oordeel van het Hof zoals gegeven in hoofdstuk 5 van het arrest d.d. 6 februari 2014. Indien ik de overwegingen en het oordeel goed heb begrepen zou dit oordeel resulteren in een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.500,-, namelijk € 1.000,- i.v.m. de aanslag 2005 en € 500- i.v.m. de aanslag 2006.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt nog tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase bij de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk bedraagt in beginsel twee jaren, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij dient dan een onderscheid te worden gemaakt tussen een overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase enerzijds en een overschrijding van die termijn die toerekenbaar is aan de opvolgende fasen van beroep.
De schade die toerekenbaar is aan de eerste overschrijding, dient te worden vergoed door de
inspecteur. De schade die toerekenbaar is aan de tweede overschrijding, dient te worden
vergoed door de Staat.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep van (gezamenlijk) twee jaren
wordt onderverdeeld in een halfjaar voor de behandeling van het bezwaar en anderhalf jaar
voor de beroepsfase bij de rechtbank.
4.2.1.
Aanslag 2005: De inspecteur doet op 15 juni 2010 uitspraak op bezwaar waarna de
rechtbank op 6 april 2012 uitspraak doet in het beroep van belanghebbende. De behandeling
van het beroep heeft daarmee bijna 22 maanden in beslag genomen.
Alsdan is de redelijke termijn in de beroepsfase met bijna 4 maanden (22 maanden minus 18 maanden) overschreden.
4.2.2.
Aanslag 2006: De inspecteur doet op 2 juli 2010 uitspraak op bezwaar waarna de rechtbank op 6 april 2012 uitspraak doet in het beroep van belanghebbende. De behandeling van het beroep heeft daarmee ruim 21 maanden in beslag genomen.
Alsdan is de redelijke termijn in de beroepsfase met ruim 3 maanden overschreden.
4.3.
Nu de beide zaken betrekking hebben op in hoofdzaak hetzelfde onderwerp en vrijwel gelijktijdig zijn behandeld, en overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een langere termijn rechtvaardigen, moet het bedrag van de immateriële schadevergoeding in de beroepsfase, uitgaande van de procedure die het langst heeft gelopen, worden berekend op € 500.
Slotsom
4.4.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de Minister een vergoeding van € 500 verschuldigd is.

5.Kosten

In beginsel zou belanghebbende aanspraak kunnen maken op vergoeding van voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Van op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door
belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 24 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.