In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 22 juli 2011 te Schiphol. De tenlastelegging betrof het opzettelijk invoeren van een hoeveelheid cocaïne, een middel dat onder de Opiumwet valt. Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 april 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de parfumflesjes die zij van haar nicht had aangenomen. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich bewust had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de flesjes verdovende middelen bevatten. Het hof achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk cocaïne heeft ingevoerd, zij het in voorwaardelijke zin. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd, en de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 95 dagen, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog dat de invoer van cocaïne schadelijk is voor de gezondheid en dat de hoeveelheid bestemd was voor verdere verspreiding. De verdachte had geen eerdere strafrechtelijke veroordelingen, wat in haar voordeel werd meegewogen. De op te leggen straf was gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.