ECLI:NL:GHAMS:2014:3714

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
200.151.394/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de noodzaak tot uithuisplaatsing van vijf minderjarige kinderen, geboren uit de relatie van de ouders, die tot oktober 2009 samen waren. De ouders hebben gezamenlijk gezag over de kinderen, maar de kinderen zijn sinds 2010 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) heeft in hoger beroep verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, die door de kinderrechter was afgewezen. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben verweer gevoerd en stelden dat de noodzaak tot uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de samenwerking van de ouders met hulpverleners en de voorwaarden die door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) zijn opgesteld voor een veilige thuisplaatsing.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, ondanks hun verleden van conflicten, een ouderschapsplan hebben opgesteld dat aansluit bij de behoeften van de kinderen. De ouders hebben hulp en begeleiding van Altra en zijn gemotiveerd om het traject van hulpverlening voort te zetten. Het hof heeft geconcludeerd dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie voldoende kan worden gewaarborgd en dat de noodzaak tot uithuisplaatsing niet meer aanwezig is. De bestreden beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd, waarmee het hof de ouders de kans biedt om hun kinderen weer in gezinsverband te laten opgroeien.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 juli 2014
Zaaknummer: 200.151.394/01
Zaaknummer eerste aanleg: 14-658/564649
in de zaak in hoger beroep van:
Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen

1.[…],

wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Amsterdam,
en

2.[…],

wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Braspenning te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant, geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 worden hierna respectievelijk BJAA, de moeder en de vader genoemd. De moeder en de vader hierna tezamen: de ouders.
1.2.
BJAA is op 27 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 juni 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 14-658/564649.
1.3.
BJAA heeft op 1 juli 2014 een aanvulling van gronden (met bijlagen) ingediend.
1.4.
De vader heeft op 2 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vader heeft op 1 juli 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 2 juli 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar BJAA nadere stukken heeft overgelegd, en alwaar de advocaat van de moeder namens de moeder een verweerschrift heeft ingediend en heeft voorgedragen.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mevrouw […] (hierna: de gezinsvoogd) en mevrouw […], namens BJAA;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer S. Holweg, namens Spirit Beter met Thuis;
- mevrouw E.S. de Kanter en mevrouw A.A. Kaniszay, namens Altra;
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam.
1.7.
Hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, is (een vertegenwoordiger van) de Hoenderloogroep niet verschenen.
1.8.
Voorafgaand aan de zitting is de na te noemen minderjarige [kind 1] afzonderlijk door de voorzitter, in het bijzijn van de griffier, gehoord.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben tot oktober 2009 een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren [kind 1] [in] 1999, [kind 2] [in] 2000, [kind 3] [in] 2003, [kind 4] [in] 2005 en [kind 5] [in] 2008 (hierna tezamen: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 juli 2010 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij het in zoverre niet in geschil zijnde gedeelte van de bestreden beschikking tot 6 juli 2015.
2.3.
In het kader van de ondertoezichtstelling zijn de kinderen uit huis geplaatst. De laatst gegeven machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf van [kind 1], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in een accommodatie van een zorgaanbieder is geldig tot 6 juli 2014.
2.4.
[kind 1] heeft van juli 2012 tot juli 2013 bij BMT Oost verbleven. Op 5 augustus 2013 zijn de kinderen gezamenlijk in een gezinshuis van Spirit, de Huntum in Amsterdam Zuidoost geplaatst. [kind 1] heeft van 24 december 2013 tot 4 maart 2014 bij zijn grootmoeder van vaderszijde gewoond. Sinds 4 maart 2014 verblijft hij bij de Hoenderloogroep. [kind 2] verblijft sinds 6 maart 2014 weer bij de moeder.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van BJAA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van zes maanden, afgewezen.
3.2.
BJAA verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek strekkende tot machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] in een accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van zes maanden, alsnog toe te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt het hoger beroep van BJAA af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De vader verzoekt het hoger beroep van BJAA af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan het hof ligt ter beantwoording voor de vraag of de kinderrechter terecht en op juiste gronden het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] voor de duur van zes maanden, heeft afgewezen.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:261 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3.
BJAA acht het in het belang van [kind 1], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing met zes maanden wordt verlengd. In februari jl. heeft het NIFP naar aanleiding van door hem verricht onderzoek voorwaarden opgesteld voor thuisplaatsing van de kinderen, welke voorwaarden door BJAA zijn overgenomen. Zolang niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, is thuisplaatsing niet aan de orde. De door de ouders in samenwerking met Altra opgestelde zorgverdeling voldoet niet aan voornoemde voorwaarden, aangezien het plan geen strikte verdeling van de zorg bij helfte inhoudt. Bovendien geldt ten aanzien van de vader dat hij nog steeds zijn levensstijl voor wat betreft het verhuren van zijn huis en zijn vakanties niet wil aanpassen. Het traject Veilig, Sterk en Verder van De Waag is ingezet en afgesproken is dat er pas tot thuisplaatsing zou kunnen worden overgegaan wanneer de fase ‘Veilig’ is afgerond, hetgeen thans nog niet het geval is. BJAA vreest dat de motivatie bij de ouders om mee te werken aan het verbeteren van de situatie voor de kinderen verdwijnt op het moment dat de kinderen weer thuis worden geplaatst. Nu de situatie bij de ouders nog onvoldoende veilig is, zullen de kinderen door thuisplaatsing opnieuw in hun ontwikkeling worden geschaad en zullen hun belangen op onaanvaardbare wijze op het spel worden gezet, aldus BJAA.
4.4.
De moeder meent dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen niet (meer) aanwezig is. Hoewel de ouders al geruime tijd op alle mogelijke manieren werken aan het gezin, de omgang met de kinderen, aan elkaar en aan zichzelf, stelt BJAA zich op het standpunt dat de ouders nog steeds niet voldoen aan de door het NIFP opgestelde voorwaarden. De moeder weet niet wanneer het wel goed genoeg is voor BJAA. Op initiatief van de moeder is het traject Veilig, Sterk en Verder van De Waag ingezet. De door de ouders in samenwerking met Altra opgestelde zorgverdeling is weliswaar misschien niet in alle opzichten optimaal, maar het is wel een regeling die door de ouders gedragen wordt. Het is voorts een regeling die zorgt voor een eerlijkere en evenwichtigere verdeling van de zorgtaken tussen de ouders dan voorheen het geval was. Bovendien is het een regeling die wat de moeder betreft de voorkeur verdient boven de door BJAA voorgestane regeling, waarbij de kinderen 50% van de tijd bij de moeder doorbrengen en 50% van de tijd bij een zorgaanbieder, hetgeen niet in het belang van de kinderen is.
4.5.
De vader meent dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet langer noodzakelijk is. Voor [kind 1] staat vast dat hij op de Hoenderloogroep helemaal niet op zijn plaats is. Sinds [kind 2] weer thuis is geplaatst, gaat het heel goed met hem. Door geen machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] meer te vragen, erkent BJAA dat de situatie veilig (genoeg) is en dat een uithuisplaatsing ook voor de andere kinderen niet langer gerechtvaardigd is. Anders dan BJAA, meent de vader dat de ouders voldoen aan de door het NIFP opgestelde voorwaarden. De problemen tussen de ouders zijn al langere tijd geleden opgelost. De vader is wel degelijk beschikbaar als co-ouder. Het enige waar BJAA voor wat de vader betreft naar lijkt te kijken zijn de weekenden dat hij zijn huis verhuurt en zijn vakanties. Uit het NIFP advies blijkt echter dat de vader over een aantal zeer positieve opvoedingsvaardigheden beschikt. BJAA lijkt hiervoor geen oog te hebben en lijkt de vader buiten spel te willen zetten. In overleg met hun advocaten en Altra zijn de ouders een zorgverdeling overeengekomen. Deze zorgverdeling voorziet naar de mening van de ouders in de afzonderlijke behoeften van de kinderen, daar waar dat aspect in de door BJAA gewenste regeling ontbreekt. Bovendien is er in deze zorgverdeling wel ruimte voor een rol van de vader als mede opvoeder van de kinderen. De vader betwist dat de ouders niet meer mee zullen werken aan de hulpverlening zodra de kinderen thuis zijn. De ouders hebben de afgelopen maanden hard gewerkt, hetgeen door BJAA tijdens de laatste zitting is bevestigd. De ouders verdienen het niet om op deze manier weggezet te worden, aldus de vader.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van BJAA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van zes maanden, alsnog toe te wijzen. De Raad deelt de zorgen die BJAA heeft. De ouders hadden bij het opstellen van de zorgverdeling BJAA niet mogen passeren. Hiermee zijn ze voorbij gegaan aan de regisserende en evaluerende functie van BJAA. BJAA is hierdoor bovendien onvoldoende in staat geweest om te toetsen in hoeverre de situatie van de kinderen bij de ouders door middel van dit plan voldoende veilig is. Dat dit plan zorgvuldig is opgesteld, betekent niet dat dit ook een goed plan is en dat dit plan in het belang van de kinderen is. BJAA acht risico’s aanwezig dat het weer fout gaat als de kinderen nu al naar huis gaan. De Raad sluit zich hierbij aan.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat het NIFP onderzoek heeft verricht en naar aanleiding daarvan in februari 2014 voorwaarden heeft opgesteld waaraan de ouders moeten voldoen voordat de kinderen thuis kunnen worden geplaatst. Deze voorwaarden zijn:
  • De ouders moeten open staan voor individuele hulpverlening en nadere procesdiagnostiek;
  • De ouders moeten pedagogische hulp in de thuissituatie aanvaarden en hiervoor openstaan;
  • De ouders moeten de adviezen van de hulpverlening in praktijk brengen;
  • De ouders moeten de zorg over de kinderen gelijk verdelen, zowel in tijd als in geld;
  • De ouders moeten een stabiele basis voor de kinderen bieden; de kinderen moeten bij beide ouders een ‘thuis’ hebben;
  • De ouders moeten structureel het netwerk inzetten voor steun.
4.8.
Gebleken is voorts dat de ouders samen met hun advocaten en Altra een plan hebben opgesteld voor de verdeling van de zorg over de kinderen. Dit plan houdt in dat de vier jongste kinderen in de ene week doordeweeks, van maandag uit school tot vrijdag na school bij de moeder verblijven en dat [kind 1] dan bij de vader verblijft. In het weekend van deze week (vanaf vrijdag na school tot maandag voor school) verblijft [kind 1] bij grootmoeder vaderszijde en verblijven de vier jongste kinderen bij de moeder. In de andere week verblijven de vijf kinderen doordeweeks bij de vader. In het weekend van deze week verblijft [kind 1] met twee andere kinderen (in overleg te bepalen) bij de moeder en verblijft [kind 3] met een ander kind bij de vader. Gedurende de vakanties van de vader worden de kinderen in de tijd dat de bij de vader zouden zijn opgevangen door grootmoeder vaderszijde.
Het hof overweegt dat de ouders door middel van voornoemd plan in wezen een ouderschapsplan hebben opgesteld, hetgeen het hof, mede gelet op de forse strijd tussen de ouders in het verleden, een bijzonder positieve ontwikkeling acht. Dat de ouders BJAA niet hebben betrokken bij het opstellen van dit plan, maakt dit, wat daarvan ook zij, niet anders. Met de ouders is het hof van oordeel dat de door hen in het plan voorgenomen zorgverdeling aansluit bij de individuele opvoedingsbehoeften van de kinderen en de spankracht van de ouders, in het bijzonder de moeder. Daarnaast hebben beide ouders door middel van dit plan een rol van betekenis ten aanzien van de opvoeding van de kinderen en is er bovendien ruimte voor de moeder om tot rust te komen.
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de situatie van de vader. Ook het hof is van oordeel dat het plan op dat punt mogelijk niet optimaal is. Nu de vriendin van de vader echter sinds enige tijd in Nederland verblijft, acht het hof het voldoende aannemelijk dat de vader, zoals hij naar voren heeft gebracht, minder dan voorheen naar het buitenland zal gaan. De vader heeft te kennen gegeven dat hij voornemens is zijn huis gedurende twee weekenden per zes weken te verhuren en dat hij gedurende één van deze weekenden met de kinderen bij zijn moeder zal gaan logeren en gedurende het andere weekend een uitstapje zal gaan maken. Het hof gaat ervan uit dat de vader zich aan hieraan zal houden en zijn toezeggingen hieromtrent gestand zal doen. Het hof acht het door BJAA gestelde omtrent de levenswijze van de vader onvoldoende om aan te nemen dat dit een belemmering is voor een goede uitvoering van het door de ouders opgestelde plan. Het hof acht dit voorts onvoldoende aanleiding om de vader in de zorgverdeling op afstand te zetten.
4.9.
Gebleken is dat de ouders op dit moment hulp en begeleiding ontvangen vanuit Altra. Altra heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in overleg met BJAA hulp geeft aan het gezin en dat zij fungeert als brug tussen de ouders onderling en tussen de ouders en BJAA, waarbij zij steeds het belang van de kinderen voor ogen houden. Gebleken is dat de samenwerking tussen Altra en de ouders goed verloopt. Het hof acht dit eveneens een positieve ontwikkeling en acht het in het belang van de kinderen dat de ouders deze hulp blijven ontvangen en dat dit traject wordt voortgezet.
Op initiatief van de moeder is hulpverlening van De Waag ingezet. De Waag is van start gegaan met een programma bestaande uit drie onderdelen, te weten Veilig, Sterk en Verder. Op dit moment bevindt het gezin zich in de fase ‘Veilig’. Hoewel de vader in eerste instantie niet was betrokken bij het starten bij dit traject, is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vader op eigen initiatief hieraan ook zal deelnemen. Het hof is tot de overtuiging gekomen dat beide ouders gemotiveerd zijn om dit traject te doorlopen. Het hof acht het van belang dat het totale traject bij de Waag wordt voortgezet, ook in geval van thuisplaatsing van de kinderen. Anders dan BJAA, ziet het hof voorshands onvoldoende aanleiding eraan te twijfelen dat de ouders dit traject zullen blijven voortzetten na thuisplaatsing van de kinderen. Al met al ziet het hof in de omstandigheid dat de fase ‘Veilig’ thans nog niet is afgerond, geen contra-indicatie voor thuisplaatsing van de kinderen.
Gebleken is dat de moeder reeds hulpverlening ingeschakeld voor zichzelf en dat de vader hulp voor zichzelf zoekt. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit genoegzaam dat de ouders bereid zijn ook voor hun persoonlijke problematiek hulp te aanvaarden.
4.10.
Ook voor het hof staat voorop dat in de onderhavige zaak het belang van de kinderen meebrengt om, zodra mogelijk, weer met elkaar en met de ouders in gezinsverband te wonen en te leven. Op basis van het voorgaande heeft het hof voldoende vertrouwen dat, met het door de ouders opgestelde plan, alsmede de hulp die thans is en zal worden ingezet, in voldoende mate aan de door het NIFP opgestelde voorwaarden tegemoet kan worden gekomen. Naar het oordeel van het hof kan de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie hiermee thans voldoende worden gewaarborgd.
Dit leidt tot de conclusie dat het hof van oordeel is dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van de kinderen niet meer aanwezig is. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.