ECLI:NL:GHAMS:2014:3793

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
200.140.735/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van gezag over minderjarige en voogdijkwesties

In deze zaak gaat het om de ontheffing van de moeder van het gezag over haar minderjarige kind, [de minderjarige], geboren in 2007. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij op 23 oktober 2013 ontheven werd van het gezag. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van deze ontheffing en heeft geadviseerd om de moeder ontheven te verklaren van het gezag, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) tot voogd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en een aanvullend onderzoek te laten verrichten naar haar huidige situatie en de omgang met [de minderjarige]. Tijdens de zitting op 2 juli 2014 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, vertegenwoordigers van de Raad en de pleegouders.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, mede door haar eigen persoonlijke en psychische problematiek. De moeder heeft in het verleden niet voldaan aan de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige], die specifieke zorg en stabiliteit nodig heeft. Het hof oordeelt dat de ontheffing van het gezag in het belang van [de minderjarige] is en dat er geen perspectief meer is voor terugplaatsing bij de moeder. De Raad en de pleegouders steunen de beslissing om de moeder ontheven te verklaren van het gezag. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de moeder en pleegouders om de voogdij te laten uitoefenen door LJR in plaats van BJAA af, omdat de wet dit niet toestaat zonder bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 september 2014
Zaaknummer: 200.140.735/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/201137 / FA RK 13-857
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: aanvankelijk mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam, thans zonder advocaat,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 23 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/201137 / FA RK 13-857.
1.3.
De Raad heeft op 7 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Mr. E. Huls, advocaat te Amsterdam, heeft op 7 maart 2014 namens [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna: de pleegouders) een verweerschrift ingediend.
1.5.
Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (hierna: LJR) heeft op 10 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zaak is op 2 juli 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, vergezeld van haar huidige partner, de heer [y];
- de heer [c], vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw [a] (hierna: de gezinsvoogd) en mevrouw [b], namens LJR;
- de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat.
1.8.
De heer [x] (hierna: de vader) en (een vertegenwoordiger van) Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA) zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2007. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
2.2.
[de minderjarige] is sinds 14 november 2007 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 14 november 2013. In het kader van de ondertoezichtstelling is [de minderjarige] destijds uit huis geplaatst, krachtens een machtiging tot uithuisplaatsing die liep tot 14 november 2008. In de periode van 14 november 2008 tot 20 oktober 2009 heeft [de minderjarige] bij de moeder in moeder-kind projecten verbleven. Bij beschikking van 20 oktober 2009 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, welke machtiging nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 14 november 2013.
[de minderjarige] verblijft sinds januari 2010 in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
2.3.
De Raad heeft op verzoek van LJR, namens BJAA, onderzoek verricht naar de wenselijkheid en mogelijkheid de moeder uit het eenhoofdig gezag te ontheffen en heeft hieromtrent op 4 maart 2013 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de Raad, de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige], met benoeming van BJAA tot voogd.
3.2.
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen. Subsidiair verzoekt de moeder een aanvullend onderzoek naar de actuele stand van zaken te laten verrichten en de beslissing voor het overige aan te houden in afwachting van de resultaten. Meer subsidiair verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, BJAA tot voogdes te benoemen, met bepaling dat die de uitvoering hiervan zal opdragen aan LJR.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Subsidiair verzoekt de Raad de uitvoering van de voogdij te beleggen bij LJR.
3.4.
LJR verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.5.
De pleegouders verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen, doch het LJR tot voogd te benoemen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling is de vraag of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn, en zo ja, wie met de voogdij over [de minderjarige] moet worden belast.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De moeder meent dat zij ten onrechte van het gezag over [de minderjarige] is ontheven. Hoewel zij thans accepteert dat [de minderjarige] niet meer thuis zal komen wonen, meent zij dat zij nog wel degelijk in staat is een rol te vervullen als (mede)opvoeder van [de minderjarige]. De moeder heeft op veel vlakken een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Zo heeft zij haar houding ten opzichte van de pleegmoeder wezenlijk veranderd en heeft er onlangs een zeer goed gesprek plaatsgevonden met de gezinsvoogd. Daarnaast is de omgangsregeling met [de minderjarige] gedurende een bepaalde tijd uitgebreider geweest. De rechtbank heeft voornoemde positieve ontwikkelingen onvoldoende meegewogen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte nader onderzoek door de Raad onnodig geacht. Immers, vanwege de positieve ontwikkelingen is het rapport van de Raad van 4 maart 2013 gedateerd. Mocht het hof van oordeel zijn dat de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] wel aanwezig zijn, dan wenst de moeder dat de voogdij wordt uitgeoefend door LJR in plaats van door BJAA.
4.4.
De Raad stelt dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] is. Naar het oordeel van de Raad is de instemming van de moeder om [de minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien niet als duurzaam aan te merken. Het is van groot belang voor zowel [de minderjarige] en de moeder dat er definitief duidelijkheid komt over waar [de minderjarige] ook in de toekomst zal wonen. Het is wenselijk dat de moeder zich richt op een goed contact en omgang met [de minderjarige] in een rol als moeder zonder opvoedverantwoordelijkheid. De positieve ontwikkelingen van de moeder hebben geen invloed op de definitieve uithuisplaatsing en de ontheffing van het gezag, zodat nader onderzoek door de Raad niet nodig is. In de praktijk doet LJR de uitvoering van de voogdij en is de zaak nog niet overgedragen aan BJAA. De Raad heeft er geen bezwaren tegen dat de voogdij namens BJAA wordt uitgevoerd door LJR.
4.5.
LJR is eveneens van mening dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] is. In haar handelen jegens derden en haar communicatie met [de minderjarige] komt niet naar voren dat de moeder accepteert dat [de minderjarige] niet meer thuis komt wonen. Ze geeft [de minderjarige] nog steeds geen toestemming op te groeien in het gezin van de pleegouders en diskwalificeert de pleegmoeder in bijzijn van [de minderjarige]. Dit leidt tot onzekerheid en verwarring bij [de minderjarige]. LJR betwist dat de houding van de moeder ten opzichte van de pleegmoeder wezenlijk is veranderd. De samenwerking tussen de moeder en de gezinsvoogd is uiterst kwetsbaar. Positieve contacten worden afgewisseld met negatieve contacten, waarbij de moeder zich agressief op kan stellen. De moeder kan haar goede voornemens niet waarmaken. LJR heeft weinig vertrouwen in een positieve verandering op lange termijn. Het is daarom niet denkbaar dat de moeder een rol krijgt als medeopvoeder. Een nader raadsonderzoek zal geen nieuwe feiten en omstandigheden of nieuwe inzichten opleveren. [de minderjarige] moet niet opnieuw worden blootgesteld aan een onderzoek. BJAA kan middels een besluit de uitvoering van de voogdij aan LJR mandateren. LJR is bereid de uitvoering te accepteren.
4.6.
De pleegouders menen dat de moeder terecht van het gezag over [de minderjarige] is ontheven. De moeder is pedagogisch niet bij machte een opvoedende rol te vervullen. De pleegouders zien de door de moeder gestelde positieve ontwikkelingen niet terug in haar houding jegens hen. De moeder respecteert de positie van de pleegmoeder onvoldoende. Het lukt de moeder niet zich neutraal op te stellen ten opzichte van de pleegmoeder. De negatieve houding van de moeder wordt door [de minderjarige] opgepikt. Zij is heel erg gevoelig voor deze spanning. [de minderjarige] krijgt van de moeder nog steeds geen toestemming om bij de pleegouders op te groeien. Een verderstrekkende maatregel kan de moeder de rust geven te stoppen met vechten tegen de plaatsing, wat in het belang van [de minderjarige] is. Een nieuw raadsonderzoek heeft geen meerwaarde, aangezien ten aanzien van de kwestie van een verderstrekkende maatregel de zaken niet wezenlijk zijn veranderd. Een wisseling van voogd is niet in het belang van [de minderjarige], zodat de pleegouders het op dat punt met de moeder eens zijn.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. [de minderjarige] is in 2007 voor het eerst uit huis geplaatst. Vanaf 14 november 2008 heeft [de minderjarige] bij de moeder in moeder-kind projecten verbleven. Nadat bleek dat de moeder zich niet aan gemaakte afspraken hield, is [de minderjarige] sinds 20 oktober 2009 opnieuw uit huis geplaatst. Sinds januari 2010 verblijft [de minderjarige] in haar huidige perspectief biedende pleeggezin.
Gebleken is dat [de minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft. Zij is getuige geweest van (verbaal) geweld ten tijde van de relatie tussen de vader en de moeder. Daarnaast heeft zij op jonge leeftijd al diverse verhuizingen meegemaakt. Haar sociaal-emotionele ontwikkeling verloopt zorgelijk. Zij heeft een hechtingsstoornis ontwikkeld en lijkt niet goed te weten bij wie ze hoort. Ze laat zeer angstig gedrag zien en is sterk wisselend in haar emoties. In verband hiermee heeft [de minderjarige] specifieke opvoedingsbehoeften. Voor haar opvoeding is het van belang dat zij op adequate wijze wordt gestimuleerd, ondersteund en begeleid, waarbij wordt aangesloten bij de bij haar aanwezige problematiek. Daarnaast heeft zij een positieve, veilige en stabiele opvoedomgeving nodig.
De moeder is niet in staat gebleken om dit haar in de thuissituatie te bieden, onder meer vanwege haar eigen persoonlijke en psychische problematiek. Daarbij komt dat zij weinig inzicht heeft in de problematiek van [de minderjarige] en haar ontwikkelingsbehoeften en deze bagatelliseert en onderschat. De in het verleden ingezette hulpverlening is niet toereikend gebleken. Op grond van het voorgaande is de moeder naar het oordeel van het hof dan ook onmachtig en ongeschikt om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. De stelling van de moeder dat zij in de afgelopen tijd een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, zodat zij nog wel degelijk in staat is een rol te vervullen als (mede)opvoeder van [de minderjarige], doet hieraan niet af. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat deze ontwikkeling zodanig is dat de moeder daardoor in de nabije toekomst in staat zal zijn de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (op afstand) mede op zich te nemen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, [de minderjarige] specifieke opvoedingsbehoeften heeft. Naar het oordeel van het hof zijn de door de moeder gestelde ontwikkelingen voorts niet zodanig dat deze een aanvullend onderzoek door de Raad noodzakelijk maken.
4.8.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat voor [de minderjarige] geen perspectief meer op thuisplaatsing bestaat. Het ontbreken van dit perspectief brengt mee dat het doel van de ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder, met deze kinderbeschermingsmaatregelen niet langer wordt gediend. Het laten voortduren van de huidige situatie waarbij uithuisplaatsing jaarlijks dient te worden verlengd, is daarnaast niet in het belang van [de minderjarige]. De jaarlijks terugkerende gerechtelijke procedures tot verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing brengen onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] mee, terwijl zij, in verband met de bij haar aanwezige problematiek, juist gebaat is bij rust, structuur en duidelijkheid. Dit geldt temeer nu haar ontwikkeling lijkt te stagneren, doordat zij geen duidelijkheid heeft over haar toekomst en zij last ondervindt van het langdurige verzet van de moeder tegen de uithuisplaatsing.
Daarbij komt dat de moeder zich in het verleden regelmatig op het standpunt heeft gesteld dat [de minderjarige] weer thuis moest komen wonen. Gelet op deze houding van de moeder ten opzichte van de uithuisplaatsing in het verleden, valt – ondanks haar andersluidende stelling – naar het oordeel van het hof niet uit te sluiten dat haar instemming met de uithuisplaatsing van [de minderjarige], niet bestendig en stabiel zal blijken te zijn. In het licht van dit alles acht het hof de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, in tegenstelling tot de moeder, onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW af te wenden.
Gelet op het voorgaande, waaruit tevens volgt dat het belang van [de minderjarige] zich niet tegen een ontheffing verzet, is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing van het gezag van de moeder over [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
4.9.
Met betrekking tot het verzoek van de moeder en de pleegouders te bepalen dat de voogdij wordt uitgeoefend door LJR in plaats van door BJAA, overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 1, lid 1, van de Wet op de jeugdzorg kan de rechter de voogdij slechts opdragen aan het Bureau Jeugdzorg van de desbetreffende regio, in casu BJAA. BJAA kan vervolgens zelf besluiten de uitvoering van de voogdij via een mandaat op te dragen aan LJR, maar de wet geeft de rechter niet de mogelijkheid om BJAA te bevelen van die bevoegdheid gebruik te maken, behoudens in geval van bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, A.V.T. de Bie en M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014
.