ECLI:NL:GHAMS:2014:3940

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
13/00363
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.009 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 651. Na bezwaar van belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarna de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en dat zij recht heeft op aftrekken van bepaalde kosten, waaronder studiekosten en uitgaven voor levensonderhoud van haar kinderen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de door belanghebbende gemaakte reserveringen voor toekomstige aankopen van bedrijfsmiddelen niet ten laste van de winst mogen worden gebracht, en dat de studiekosten niet verhoogd kunnen worden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de aftrek van premies voor inkomensvoorzieningen en dat de uitgaven voor levensonderhoud van haar kinderen niet aftrekbaar zijn, omdat de kinderen in hun eigen levensonderhoud konden voorzien.

Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en voegt daaraan toe dat de financiële situatie van belanghebbende in 2014 geen invloed heeft op het geschil over de aanslag in 2008. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, en is op 10 september 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00363
10 september 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5399 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 oktober 2011 voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.009 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 651.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 oktober 2012, de aanslag gehandhaafd
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard in haar uitspraak van 2 mei 2013.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is op 13 juni 2013 bij het Hof ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn drie gedeeltelijk dezelfde brieven ontvangen, gedagtekend 15 juli 2014. Een afschrift van deze brieven is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Belanghebbende heeft als beroep het verlenen van eerstelijns gezondheidszorg in asielzoekerscentra. Zij verricht haar werk in door [derden] ter beschikking gestelde praktijkruimten. De resultaten worden door eiseres als winst uit onderneming aangegeven.
2.2.
Eiseres heeft voor het jaar 2008 aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.991 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.128.
2.3.
Eiseres heeft vier kinderen. Blijkens het verweerschrift zijn de bruto-inkomsten van drie kinderen van eiseres:
[kind 4] (geboren 24 juni 1988) € 11.371
[kind 3](geboren 24 juni 1988) € 8.911
[kind 1] (geboren 17 mei 1982) € 20.051
2.4.
De jongste twee kinderen zijn thuiswonend.
2.5.
Eiseres woont in het onderhavige jaar aan de [a-straat 1] te[P]. Op het moment van de zitting woonde zij daar nog steeds. Zij heeft deze woning in eigendom. In haar aangifte heeft zij deze woning aangemerkt als eigen woning.
2.6.
Eiseres heeft tevens de eigendom van de woning gelegen aan de[b-straat 1] Zij heeft deze woning op [..] december 2005 aangekocht. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat haar tweede zoon woonachtig is op dit adres. Eiseres heeft in haar aangifte de woning opgegeven in box 3.
2.7.
Eiseres heeft voorts de eigendom van de woningen gelegen aan de[c-straat 1 en 2]. Deze panden heeft zij eveneens in haar aangifte opgegeven in box 3. In de woning gelegen aan de [c-straat 1] woont de oudste zoon van eiseres.
2.2.. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
2.2.1.
In de bij de gedingstukken in eerste aanleg gevoegde jaarstukken voor het jaar 2008 is een ondernemingsvermogen aan het begin en aan het einde van het boekjaar vermeld van ‘0’.
2.2.2.
De in de rechtbankuitspraak onder 2.6 genoemde tweede zoon van belanghebbende is [het] in 1983 geboren [kind 2].

3.Geschil

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de aanslag niet te hoog is vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
4.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij 20% van de omzet ten laste van haar winst mag brengen als reservering ter zake van aanschaf of reparatie van instrumentarium. Deze reservering vormt geen afschrijving ten laste van haar winst op een aangeschaft bedrijfsmiddel waarop mag worden afgeschreven. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling, daar deze geen steun vindt in het recht. Noch in de wet, noch in de jurisprudentie zijn aanknopingspunten te vinden dat reserveringen ter zake van toekomstige aanschaf van bedrijfsmiddelen reeds ten laste van de winst in daaraan voorafgaande jaren mogen worden gebracht.
4.2.
Ook de stelling van eiseres dat de door haar gemaakte studiekosten met 40% dienen te worden verhoogd, wordt door de rechtbank verworpen. Zoals verweerder terecht stelt is er in het jaar van geschil geen rechtsregel die bepaalt dat de studiekosten wegens de leeftijd van de belastingplichtige met 40% mogen worden verhoogd. Deze regeling was in het onderhavige jaar inmiddels afgeschaft.
4.3.
Eiseres heeft in haar aangifte voor € 11.300 aan premies voor inkomensvoorzieningen afgetrokken. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder hiervan € 5.387 in aftrek toegelaten. De rechtbank begrijpt dat eiseres persisteert bij haar standpunt zoals ingenomen in haar aangifte. De rechtbank stelt voorop dat eiseres de bewijslast heeft met betrekking tot de vraag of zij recht heeft op een hogere aftrek dan reeds is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij niet aan haar bewijslast voldaan. Eiseres heeft geen stukken overgelegd en ook niet op een andere wijze weten te onderbouwen dat de aftrek premies inkomensvoorzieningen voor het onderhavige jaar hoger is dan de reeds in aftrek genomen € 5.387. De stelling van eiseres wordt daarom verworpen.
4.4.
Eiseres voert tevens aan dat ten onrechte geen aftrek is toegestaan voor uitgaven voor levensonderhoud van haar vier kinderen. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.5.
Op grond van artikel 6.13, Wet IB 2001 komen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar voor aftrek in aanmerking indien het kind in belangrijke mate door de belastingplichtige wordt onderhouden. De uitgaven voor levensonderhoud worden echter slechts in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven (artikel 6.1, derde lid, Wet IB 2001). Dit houdt in dat indien de ondersteunde zelf in staat is de kosten te dragen, de uitgaven in beginsel niet voor aftrek in aanmerking komen (vergelijk Hof Den Haag 20 februari 2007, BK 06/00104, LJN AZ9947).
4.6.
Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2008) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 400 per kwartaal beloopt. Voorts wordt de ouder geacht een kind in belangrijke mate te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.
4.7.
Verweerder heeft betwist dat de door eiseres gemaakte kosten van levensonderhoud voor haar kinderen aftrekbaar zijn. Verweerder heeft gesteld dat de kinderen in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling de in onderdeel 2.3 van deze uitspraak genoemde inkomensgegevens overgelegd.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft weten te maken dat haar kinderen niet in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij daarom haar kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. De enkele blote stelling dat zij haar kinderen moest onderhouden is, tegenover de gemotiveerde stellingname van verweerder onvoldoende. Voor zover eiseres met betrekking tot het vierde kind aftrek van levensonderhoud claimt heeft zij haar stelling niet onderbouwd, zodat het beroep ook in zoverre niet slaagt.
4.9.
Eiseres heeft tenslotte de stelling ingenomen dat de woning gelegen aan de [b-straat 1] aangemerkt dient te worden als eigen woning in de zin van artikel 3.111, derde lid van de Wet IB 2001. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij die woning heeft aangekocht als eigen woning, maar dat zij nog niet is verhuisd omdat zij de woning aan de [a-straat 1] nog niet heeft kunnen verkopen.
4.10.
Op grond van artikel 3.111, derde lid van de Wet IB 2001 kan een woning mede als eigen woning worden aangemerkt indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning ter beschikking te staan.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft weten te maken dat de woning [b-straat 1] in 2008 leeg stond en dat de bedoeling was om in 2008, 2009 of 2010 die woning als eigen woning aan te merken. Eiseres heeft hiertoe niets aangedragen. Daar staat tegenover dat zij thans nog in de woning aan de [a-straat 1] woont en dat thans haar tweede zoon in de woning aan de [b-straat 2] woont. Onder deze omstandigheden dient te worden aangenomen dat de woning voor andere doeleinden is aangekocht dan als toekomstige eigen woning. De rechtbank verwerpt daarom de stelling van belanghebbende.
4.12.
Eiseres heeft de rechtbank voorts verzocht om haar fiscale positie niet enkel naar de letter van de wet te beoordelen, maar voorts naar de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij een financiële eenheid is die de zorg van haar kinderen op zich neemt zodra zij zich niet financieel niet kunnen redden. De rechtbank stelt voorop dat zij begrip heeft voor de zorg die eiseres op zich heeft genomen teneinde haar kinderen bij te staan. Niettemin is de rechtbank niet bevoegd om op grond van de redelijkheid en billijkheid een juist wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.
4.2.1.
Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 4.1 tot en met 4.7 en 4.9 tot en met 4.12 van haar uitspraak.. Belanghebbende heeft, wat deze punten betreft, in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.
4.2.2.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan voldoende aannemelijk is dat zij in het jaar 2008 ten behoeve van haar [kind 2] (het in onderdeel 4.8 van de rechtbank bedoelde ‘vierde kind’) recht had op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, als bedoeld in artikel 6.13 van de Wet IB 2001. Het Hof komt dan ook niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank in onderdeel 4.8 van haar uitspraak.
4.3.
Het Hof voegt aan het voorgaande nog toe dat hetgeen belanghebbende heeft opgemerkt omtrent haar benarde financiële positie in het jaar 2014 geen betekenis heeft voor het onderhavige geschil.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient dan ook te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 10 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.