ECLI:NL:GHAMS:2014:4146

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.101.229-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en zorgregeling voor minderjarige in familiezaken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een hoger beroep in een familiekwestie betreffende de zorgregeling en het gezag over een minderjarige. De zaak is op 26 augustus 2014 behandeld, waarbij de vrouw en de man als partijen zijn aangeduid. De vrouw heeft op 30 en 31 juli 2014 nadere stukken ingediend, terwijl de man op 31 juli 2014 ook aanvullende documenten heeft ingediend. Bureau Jeugdzorg Gelderland (BJZ) heeft verzocht om een mondelinge behandeling, gezien de aanhoudende strijd tussen de ouders over de zorg voor hun kind. Het hof heeft in eerdere beschikkingen reeds voorlopige zorgregelingen vastgesteld, maar de situatie blijft gespannen. De vrouw heeft haar verzoek om eenhoofdig gezag ingetrokken, maar de partijen zijn het niet eens over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de invulling van de zorgregeling. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om het hoofdverblijf bij de man te bepalen en heeft een zorgregeling voorgesteld. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de vrouw vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een basisschool in [plaats]. De voorlopige zorgregeling houdt in dat de minderjarige om de week bij de man verblijft, met specifieke afspraken over de overdracht en de vakanties. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 1 maart 2015, waarbij partijen en BJZ het hof schriftelijk moeten informeren over de voortgang van de situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 augustus 2014
Zaaknummer: 200.101.229/01
Zaaknummer eerste aanleg: 484845/FARK 11-2056
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. van den Berg te Ede,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna wederom respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen over de procesgang is opgenomen in zijn beschikking van 27 mei 2014.
1.3.
Bureau Jeugdzorg Gelderland (hierna: BJZ) heeft bij brief van 19 juni 2014 verzocht om in de onderhavige zaak op korte termijn opnieuw een mondelinge behandeling te plannen. De vrouw en de man hebben op respectievelijk 26 en 27 juni 2014 schriftelijk gereageerd op dit verzoek.
1.4.
De vrouw heeft op 30 en 31 juli 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 31 juli 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
BJZ heeft op 1, 4 en 8 augustus 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De behandeling van de zaak is op 11 augustus 2014 ter terechtzitting voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door mr. S.C. Braun, advocaat te Rotterdam;
- de gezinsmanager en een collega, bijgestaan door mevrouw mr. E. Lam, advocaat, vertegenwoordigers van BJZ;
- mevrouw [A], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland, locatie Arnhem (hierna: de Raad).

2.Verdere feiten

2.1.
Bij beschikking van 1 mei 2014 van de rechtbank Gelderland is het verzoek van de man om vervanging van BJZ door een andere stichting afgewezen en is hij niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om te bepalen dat BJZ de rechtbank moet verzoeken om een uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vrouw en plaatsing bij de man en te bepalen dat BJZ de rechtbank moet verzoeken de schriftelijke aanwijzing aan de vrouw te bekrachtigen met toepassing van dwangmiddelen (lijfsdwang).
2.2.
BJZ heeft de vrouw op 21 mei 2014 opnieuw een schriftelijke aanwijzing gegeven.
2.3.
BJZ heeft in een schriftelijke aanwijzing van 7 juli 2014 de door partijen op 4 juni 2014 in afwijking van de beschikking van dit hof van 27 mei 2014 gemaakte afspraken met betrekking tot de zorgregeling opgenomen.

3.Verdere beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Bij de beschikking van 27 mei 2014 van dit hof zijn partijen verwezen naar het [naam] in [plaats] voor relatie- en gezinstherapie en is voorts, met ingang van donderdag 5 juni 2014, een voorlopige zorgregeling bepaald inhoudende dat de man [minderjarige] in de ene week van donderdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 uur alsmede de daaropvolgende zondag van 18.00 uur tot maandag 18.00 uur bij zich zal hebben en in de andere week van donderdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, met dien verstande dat BJZ deze omgangsregeling kan uitbreiden of beperken dan wel schorsen zoals in rechtsoverweging 4.8 van de beschikking vermeld, en dat partijen zich met betrekking tot het halen en brengen dienen te houden aan hetgeen BJZ hieromtrent zal bepalen.
Gebleken is dat partijen zich vervolgens beiden hebben aangemeld bij het [naam], maar dat sprake is van een wachtlijst als gevolg waarvan partijen daar vermoedelijk pas in januari 2015 terecht kunnen om te starten met de therapie in het kader van de methode “Kinderen uit de knel”. In het licht hiervan heeft BJZ bij brief van 19 juni 2014 het hof verzocht om een mondelinge behandeling, aangezien [minderjarige] op [geboortedatum] 2014 vier jaar is geworden, de strijd tussen partijen onverminderd blijft voortduren en ouders niet in staat zijn om in onderling overleg een beslissing te nemen over de vraag op welke basisschool [minderjarige] na de zomervakantie moet worden ingeschreven.
3.2.
De vrouw heeft het verzoek om haar met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te belasten ter zitting in hoger beroep van 11 augustus 2014 ingetrokken zodat dit verzoek geen verdere behandeling behoeft.
3.3.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de man in het belang van [minderjarige] alleen met het gezag dient te worden belast, waar de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] dient te worden bepaald en op welke wijze invulling moet worden gegeven aan de zorgregeling. De man en de vrouw hebben daarnaast ter zitting in hoger beroep van 11 augustus 2014 beiden verzocht om hen vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool in respectievelijk [plaats] en [plaats].
3.4.
De Raad heeft het hof ter genoemde zitting geadviseerd om op korte termijn een beslissing te nemen, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen en aan de man vervangende toestemming te verlenen om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool in [plaats]. De Raad heeft in dit verband verklaard dat het voor [minderjarige] van belang is dat er duidelijkheid komt en heeft voorts verwezen naar het raadsrapport van 25 februari 2014. De Raad heeft verder geadviseerd om een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] om de week een weekend bij de vrouw verblijft, alsmede een dagdeel op een doordeweekse dag. De Raad is van mening dat het verzoek van de man om hem met het eenhoofdig gezag te belasten moet worden afgewezen en dat in de komende tijd moet worden bekeken of voortzetting van de uitoefening van het gezamenlijk gezag door partijen mogelijk is. BJZ heeft zich ter genoemde zitting achter het advies van de Raad geschaard en aangegeven dat partijen weliswaar een begin van overeenstemming over een zorgregeling hebben weten te bereiken maar niet over de schoolkeuze voor [minderjarige] en, daarmee samenhangend, haar hoofdverblijfplaats. BJZ ervaart daardoor op dit moment grote moeite met de verdere begeleiding van partijen en [minderjarige] en verzoekt het hof dienaangaande beslissingen te nemen.
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de man op 10 april 2014 een nieuwe procedure aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Gelderland, die heeft geleid tot de hiervoor onder 2.1. vermelde beschikking van 1 mei 2014. Op 21 mei 2014 heeft BJZ de vrouw een schriftelijke aanwijzing gegeven omdat zij weigerde mee te werken aan de op dat moment volgens BJZ formeel nog geldende co-ouderschapsregeling. Uit dit alles kan worden opgemaakt dat de strijd tussen partijen onverminderd voortduurt. . Toch hebben zich in de afgelopen tijd ook enige positieve ontwikkelingen voorgedaan. Partijen zijn in staat gebleken om op 4 juni 2014 in onderling overleg afspraken te maken over de zorgregeling en deze afspraken zijn in de schriftelijke aanwijzing van 7 juli 2014 door BJZ vastgelegd, overigens wel nadat de vrouw die weer ter discussie had gesteld. Ter zitting hebben partijen beiden verklaard dat deze zorgregeling behoorlijk verloopt, dat [minderjarige] in juni tien dagen en in de zomervakantie twee weken met de man op vakantie is geweest en dat ook dit zonder problemen is verlopen en dat ook de overdracht van [minderjarige] bij de woning van ieder van hen tot op heden niet tot problemen heeft geleid. Het hof stelt vast dat de vrouw aanvankelijk grote weerstand had tegen onbegeleide omgang tussen de man en [minderjarige] en grote vraagtekens had bij door BJZ in het verleden voorgestelde veiligheidsplannen. Dat heeft geresulteerd in verscheidene schriftelijke aanwijzingen van BJZ aan haar. Niettemin is zij in de periode voorafgaand aan de zitting van 11 augustus 2014 tot op zekere hoogte in staat is gebleken om haar houding in positieve zin te wijzigen. Die gewijzigde houding van de vrouw heeft in belangrijke mate geleid tot de voornoemde positieve ontwikkelingen. Van deze gewijzigde houding is evenwel pas recent sprake. Anderzijds ziet het hof bij de man weinig tekenen van de-escalatie, ook niet ter mondelinge behandeling van 11 augustus 2014. Zijn houding lijkt veeleer ongewijzigd gebleven. Op zichzelf is dat niet onbegrijpelijk, gezien de ernstige verdenking waarmee de man werd geconfronteerd als gevolg van de aangifte van de vrouw van seksueel misbruik van [minderjarige], zeker nu ter zake daarvan de officier van justitie inmiddels heeft geoordeeld dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Dat neemt echter niet weg dat het hof de noodzaak van het aanhangig maken van de procedure bij de rechtbank Gelderland als hiervoor vermeld niet vermag in te zien, te minder waar het hof een maand eerder, ter zitting van 26 maart 2014, nog de noodzaak van de-escalatie tussen partijen heeft benadrukt. De door de man ter zitting van 11 augustus 2014 gemaakte vergelijking van zijn positie met die van de vader in de zaak die in de media bekend is komen te staan als “de zaak-Brammetje” (hof Amsterdam 18 maart 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:769) gaat mank, reeds nu de vader in die zaak, geheel anders dan de man, ruim drie jaar van ieder contact met zijn kind verstoken is geweest. Daarbij heeft de man ter zitting van 11 augustus 2014 verklaard dat hij vooralsnog weinig ziet in een traject via het [naam] en dat hij van mening is dat de vrouw eerst zelf therapie moet krijgen.
3.6.
Ten aanzien van [minderjarige] is gebleken dat bij haar sprake is van een loyaliteitsconflict dat niet afneemt en dat zij klem zit tussen haar ouders. Naar aanleiding van de zorgen van de vrouw met betrekking tot het gedrag van [minderjarige] heeft BJZ alle signalen en gedragingen van [minderjarige] verzameld en anoniem voorgelegd aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en het Psychotraumacentrum van het Wilhelmina Kinderziekenhuis. BJZ heeft naar aanleiding van deze contacten geconcludeerd dat er op dit moment geen aanleiding is om [minderjarige] aan te melden voor onderzoek. [minderjarige] gaat sinds 2012 naar de peuterspeelzaal [naam] in [plaats]. In het verleden, gedurende de periode van co-ouderschap, heeft zij ook een peuterspeelzaal in [plaats] bezocht. Hoewel [minderjarige] thans vier jaar oud en dus nog niet leerplichtig is, is het hof met BJZ van oordeel dat het niet in het belang is van [minderjarige] dat haar gang naar de basisschool wordt uitgesteld. Daardoor zou zij nodeloos in een uitzonderingspositie komen te verkeren. Het hof is voorts van oordeel dat, gezien de huidige situatie waarin sprake is van veel onrust en spanningen, het evenmin in het belang is van [minderjarige] om haar op dit moment uit de voor haar vertrouwde opvoedomgeving bij de vrouw te halen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, zoals ook naar voren komt uit het raadsrapport van 25 februari 2014, beide ouders capabele opvoeders zijn en dat de opvoedsituatie bij beide ouders veilig is gebleken. [minderjarige] heeft, zoals alle kinderen van haar leeftijd, naar het oordeel van het hof belang bij continuïteit in haar opvoedsituatie. Daar komt bij dat de door de vrouw voorgestelde basisschool [naam] in [plaats] in hetzelfde gebouw zit als de peuterspeelzaal [naam], zodat dit voor [minderjarige] een vertrouwde omgeving is en aannemelijk is dat zij kan doorstromen met haar huidige klasgenootjes. Het voorgaande, met inachtneming van hetgeen onder 3.5 is overwogen, leidt ertoe dat het belang van [minderjarige] er naar het oordeel van het hof thans het meest mee gediend is dat zij wordt ingeschreven op de basisschool [naam] in [plaats]. Het hof zal de vrouw dan ook vervangende toestemming verlenen om [minderjarige] in te schrijven op deze basisschool. Het hof hecht er evenwel aan te benadrukken dat deze beslissing grotendeels wordt ingegeven door de door het hof geconstateerde recente verandering van houding van de vrouw ten opzichte van omgang van [minderjarige] met de man. Om die reden volgt het hof thans niet het advies van de Raad. De weigerachtige houding die de vrouw tot voor kort innam, acht het hof bepaald strijdig met zwaarwegende belangen van [minderjarige], zeker nu uit het politieonderzoek, gezien de wijze van seponeren (sepotcode 01), kennelijk geen aanwijzing naar voren is gekomen voor betrokkenheid van de man bij het gestelde seksueel misbruik van [minderjarige].
3.7.
Het hof blijft voor het overige bij zijn overweging in de beschikking van 27 mei 2014 dat het niet in het belang van [minderjarige] is om thans verder strekkende beslissingen te nemen, zoals een gezagswijziging of een definitieve vaststelling van haar hoofdverblijfplaats, aangezien partijen zich hebben gecommitteerd aan het traject bij het [naam] en zich voorts thans voorzichtige positieve ontwikkelingen lijken voor te doen. Gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen zal het hof voor de tussenliggende periode, vanaf het moment dat [minderjarige] naar de basisschool gaat totdat nader wordt beslist, een voorlopige zorgregeling bepalen. Deze regeling houdt in dat [minderjarige] om de week van vrijdag uit school tot zondag 18.30 uur na het avondeten bij de man verblijft, waarbij de man [minderjarige] ophaalt van school en op zondag naar de woning van de vrouw brengt, met dien verstande dat de regeling wanneer [minderjarige] op vrijdag niet naar school gaat aanvangt om 09.30 uur. In dat geval dient de vrouw [minderjarige] op dat tijdstip bij de woning van de man te brengen. Gezien de jonge leeftijd van [minderjarige] in combinatie met haar schoolgang en de geografische afstand tussen partijen acht het hof omgang op een schooldag vooralsnog niet in haar belang. Ten aanzien van de vakantieregeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de afspraken die partijen hieromtrent hebben gemaakt, hetgeen inhoudt dat de herfstvakantie op nader tussen partijen overeen te komen wijze bij helfte verdeeld wordt en dat [minderjarige] in de kerstvakantie vanaf maandag 29 december 2014 om 10.00 uur bij de man verblijft. Het staat partijen uiteraard vrij om in onderlinge overeenstemming van deze regeling af te wijken.
Het hof zal daarbij tevens bepalen dat, indien BJZ tot het oordeel mocht komen dat deze regeling onvoldoende tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige], BJZ deze regeling kan uitbreiden dan wel kan inperken of schorsen.
3.8.
Naar verwachting zullen partijen in januari 2015 aanvangen bij het [naam]. Zoals het hof ter zitting al duidelijk heeft gemaakt, gaat het vooral erom dat zij deelnemen aan therapie volgens de methode Kinderen uit de Knel. Indien zij op een eerder moment dergelijke therapie elders kunnen starten, staat het hun vrij om in overleg met BJZ daarvoor te kiezen.
Het hof zal de behandeling van de zaak thans pro forma aanhouden tot zondag 1 maart 2015. Partijen en BJZ dienen het hof één week voor die datum schriftelijk te berichten over de stand van zaken en de gewenste wijze van voortzetting van de procedure.
3.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verleent vervangende toestemming aan de vrouw om [minderjarige] in te schrijven op de christelijke basisschool [naam] in [plaats];
bepaalt als voorlopige zorgregeling, met ingang van [minderjarige] schoolgang, dat [minderjarige] bij de man verblijft:
- als basisregeling om de week van vrijdag uit school tot zondag 18:30 uur na het avondeten, waarbij de man [minderjarige] ophaalt van school en op zondag naar de vrouw brengt, met dien verstande dat de regeling wanneer [minderjarige] op vrijdag niet naar school gaat aanvangt om 09.30 uur waarbij de vrouw [minderjarige] op dat tijdstip naar de woning van de man brengt;
- de helft van de herfstvakantie, door partijen in onderling overleg te bepalen, en zo zij daarin niet slagen, drie nachten en drie dagen extra aansluitend op het weekend waarin [minderjarige] krachtens de basisregeling bij de man verblijft;
- in de kerstvakantie vanaf maandag 29 december 2014 om 10.00 uur;
met dien verstande dat BJZ deze omgangsregeling kan uitbreiden of beperken dan wel schorsen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek van de man tot vervangende toestemming om [minderjarige] in te schrijven op een basisschool in [plaats];
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
zondag 1 maart 2015en draagt partijen op om een week vóór die datum het hof schriftelijk te berichten over de stand van zaken en over de eventueel gewenste wijze van voortprocederen, onder overlegging van een afschrift van dit bericht aan de andere partij, de Raad en BJZ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M.M.A. Gerritzen - Gunst en M.F.G.H. Beckers in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2014.