ECLI:NL:GHAMS:2014:4295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
23-004419-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. de Wit
  • H.J. Bronkhorst
  • J.M. Bruins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Leerplichtwet 1969 en vrijstelling van inschrijving

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een ouder, was beschuldigd van het niet voldoen aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969, door ervoor te zorgen dat zijn kinderen als leerlingen op een school waren ingeschreven. De tenlastelegging betrof de periode van 3 september 2012 tot en met 3 januari 2013, waarin de verdachte niet voldaan zou hebben aan deze verplichting voor zijn kinderen, geboren in 1999, 2002 en 2005.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 25 september 2014 heeft de verdachte aangevoerd dat hij een beroep deed op vrijstelling van inschrijving op basis van artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969. Hij stelde dat zijn kinderen aan het einde van het schooljaar 2011-2012 waren uitgeschreven bij hun basisschool en dat hij geen reden zag om hen opnieuw in te schrijven. De verdachte voerde aan dat de leerplichtambtenaar onterecht had gehandeld door de kinderen uit te schrijven zonder dat er een nieuwe inschrijving was of een rechtsgeldig beroep op vrijstelling was gedaan.

Het hof heeft de argumenten van de verdachte overwogen, maar oordeelde dat er geen geldige vrijstelling van de inschrijvingsverplichting was ontstaan. Het hof concludeerde dat de kinderen van de verdachte in het jaar voorafgaand aan het beroep op vrijstelling nog ingeschreven stonden op de basisschool, en dat de leerplichtambtenaar niet bevoegd was om de kinderen uit te schrijven zonder een geldige reden. Het hof sprak de verdachte vrij voor de tenlastelegging met betrekking tot zijn jongste dochter, maar bevestigde de schuld van de verdachte voor de andere kinderen. Uiteindelijk werd er geen straf of maatregel opgelegd, omdat het hof oordeelde dat strafoplegging geen redelijk doel meer diende, gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn gezin.

Uitspraak

parketnummer: 23-004419-13
datum uitspraak: 9 oktober 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2013 in de strafzaak onder parketnummer 15-660003-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1969,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van
25 september 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 3 september 2012 tot en met 3 januari 2013 in de gemeente Beverwijk, meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere(n) [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] en/of [minderjarige 3] geboren op [geboortedag 2] 1999 en/of [geboortedag 3] 2002 en/of [geboortedag 4] 2005, althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijk verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere(n) als leerling van een school stonden ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van gevoerde verweren

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleitnota onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat indien een beroep op vrijstelling van inschrijving niet mogelijk zou zijn na aanvang van de leerplicht niet de mogelijkheid in artikel 10 van de Leerplichtwet 1969 zou moeten bestaan om op basis van beroep op vrijstelling een leerling uit te schrijven. De wetgever heeft er kennelijk wel rekening mee gehouden dat er sprake kan zijn van een geldig beroep op vrijstelling in een situatie waarin de jongere al op een school staat ingeschreven. Indien dit niet het geval is zou de overheid de ouders indirect kunnen dwingen hun kinderen naar een school te brengen die niet in overeenstemming is met hun geloofsovertuiging en daarmee dus de vrijheid, in artikel 23 Grondwet gewaarborgd, overtreden.
Voorts heeft de verdachte aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat zijn kinderen aan het einde van het schooljaar 2011-2012 zijn uitgeschreven bij basisschool [school] en dat zijn kinderen aan het begin van het schooljaar 2012-2013 niet staan ingeschreven op een school. De verdachte beroept zich (vanaf 18 december 2009 jaarlijks) op het recht op vrijstelling van inschrijving zoals is bepaald in artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 en ziet geen reden zijn kinderen opnieuw in te schrijven op een school. De verdachte meent dat de beperking in artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 niet (meer) op hem van toepassing is, nu er in de Leerplichtwet 1969 een helder onderscheid is aangebracht tussen ‘geplaatst zijn’ (zoals omschreven in artikel 8, tweede lid van voornoemde wet) en ‘ingeschreven staan’ op een school. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 voert de verdachte aan dat ‘geplaatst zijn’ niet anders kan worden uitgelegd dan het hebben van een fysieke plaats in een school. Gelet op voornoemd verschil tussen ‘geplaatst zijn’ en ‘ingeschreven staan’ is er reeds sinds het begin van het schooljaar 2011-2012 door de verdachte een rechtsgeldig beroep op vrijstelling van de inschrijving gedaan. Aangezien er geen sprake is van plaatsing sinds januari 2010, is artikel 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 sinds de aanvang van het schooljaar 2011-2012 geen beperking meer voor een beroep op vrijstelling van inschrijving.
De toenmalige directrice van basisschool [school] , te weten [directrice] , heeft bij brief van
9 februari 2011 bevestigd dat de kinderen niet langer op de school zijn geplaatst. De leerplichtambtenaar heeft de nieuwe directeur van voornoemde basisschool de opdracht gegeven de kinderen alsnog uit te schrijven, hetgeen per 31 juli 2012 is geschied. Nu de leerplichtambtenaar niet gerechtigd is tot het geven van een opdracht tot uitschrijving van de kinderen, doch slechts kan adviseren, volgt hieruit dat de leerplichtambtenaar alleen het advies aan de directeur kan hebben gegeven alsnog akkoord te gaan met het verzoek tot uitschrijving van de kinderen. Derhalve is de datum van uitschrijving van de kinderen incorrect. Ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Leerplichtwet 1969 mag de directeur de kinderen alleen uitschrijven als er een nieuwe inschrijving is of als er een rechtsgeldig beroep op vrijstelling is gedaan. Door het laten uitschrijven van de kinderen heeft de leerplichtambtenaar haar eerdere bezwaren tegen het beroep op vrijstelling laten vallen en heeft zij aan de directeur van de school impliciet te kennen gegeven dat zij van oordeel is dat aan alle voorwaarden van artikel 10 van de Leerplichtwet 1969 is voldaan. Gelet op het voorgaande is er voor de verdachte geen reden zijn kinderen opnieuw in te schrijven op een school. Het beroep op artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 is rechtsgeldig nu de verdachte voldoet aan de door de Leerplichtwet 1969 gestelde voorwaarden die betrekking hebben op vrijstelling van de inschrijvingsplicht. Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Ten slotte heeft de verdachte een beroep gedaan op artikel 15 van de Leerplichtwet 1969, te weten dat in andere gevallen dan genoemd in artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 burgemeester en wethouders op grond van bijzondere omstandigheden vrijstelling kunnen verlenen van de in artikel 4a opgelegde verplichtingen, indien wordt aangetoond, dat de jongere op andere wijze voldoende onderwijs geniet.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of op juiste gronden een beroep is gedaan op genoemde vrijstelling zijn de volgende artikelen van de Leerplichtwet 1969 van belang.
Op grond van artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 kunnen ouders worden vrijgesteld van de verplichting hun kind(eren) in te schrijven op een school, indien zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, overwegende bedenkingen hebben.
Op grond van artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 8, eerste en tweede lid, van de Leerplichtwet 1969, dient de ouder een kennisgeving, inhoudende tevens een verklaring dat er overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs dat op een redelijke afstand is gelegen, van het beroep op vrijstelling aan de burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene met een adres in de basisregistratie personen is ingeschreven, te sturen. De verklaring is niet geldig indien de jongere in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving is geplaatst op een school van de richting waartegen bedenkingen bestaan.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 en de jurisprudentie van de Hoge Raad, het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is.
Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat, zoals in dit geval de verdachte, de ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de kinderen van de verdachte in het jaar voorafgaand aan het (eerste) beroep op vrijstelling van inschrijving ingeschreven hebben gestaan op basisschool [school] . Het hof is van oordeel dat uit de door de verdachte bij zijn pleitnota als bijlage 1 gevoegde brief van 9 februari 2011 van de toenmalige directrice van basisschool [school] , te weten [directrice] , niet de conclusie kan worden getrokken dat de kinderen van de verdachte niet langer op de school waren geplaatst, nu de directrice slechts onder meer heeft opgemerkt dat de kinderen niet op korte termijn op school werden terugverwacht, dat de kinderen van harte welkom waren, maar dan opnieuw ingepast zouden moeten worden in de klassen en er op dat moment geen plaats voor hen werd vrijgehouden. Bovendien heeft de directrice in diezelfde brief onder meer opgemerkt dat de kinderen nog steeds op de school stonden ingeschreven.
Uit het voorgaande volgt dat over de gehele ten laste gelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.
Het hof verwerpt het verweer dat artikel 15 van de Leerplichtwet 1969 geschonden zou zijn, nu een vrijstelling onder deze bepaling slechts gegeven kan worden door burgemeester en wethouders.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juli 2010, LJN BL6719, onder meer overwogen dat onder ‘richting’ in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 dient te worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Voorts heeft de Hoge Raad in genoemd arrest bepaald dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969, de rechter dient te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt. De Hoge Raad overweegt dat onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs niet zijn begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. Voorts dient degene die zich op de vrijstelling beroept duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen die zich binnen een redelijke afstand van zijn woning bevinden.
Nu de strafrechter uitsluitend de strafzaak dient te beoordelen komt het hof niet toe aan het verzoek van de verdachte de datum van uitschrijving van de kinderen te bepalen.
Wel houdt het hof rekening met hetgeen door de verdachte is aangevoerd, namelijk dat de jongste dochter van de verdachte van school is gehaald voordat zij de leerplichtige leeftijd had bereikt. Het hof zal daarom de verdachte vrijspreken voor zover de tenlastelegging de dochter [minderjarige 3] (geboren op [geboortedag 4] 2005) betreft.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
in de periode van 3 september 2012 tot en met 3 januari 2013 in de gemeente Beverwijk, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , respectievelijk geboren op [geboortedag 2] 1999 en [geboortedag 3] 2002, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren als leerling van een school stonden ingeschreven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uit sluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte na bewezenverklaring van het ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 375,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen, met een proeftijd voor de duur van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdachte heeft gedurende een periode van vier maanden niet voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat zijn drie kinderen als leerlingen van een school waren ingeschreven. De Leerplichtwet 1969 verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Op deze manier wordt getracht schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen
Nu door het hof niet kan worden vastgesteld of het voortduren van de inschrijving van de kinderen van de verdachte onterecht lang heeft geduurd en rekening houdend met de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd, nu strafoplegging voor het bewezen verklaarde feit geen redelijk doel meer dient. Ook houdt het hof in dit verband rekening met de omstandigheid dat aannemelijk is geworden dat de verdachte en zijn echtgenote zorgen voor gestructureerd thuisonderwijs en sociaal verkeer met leeftijdgenoten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.A.M. de Wit, mr. H.J. Bronkhorst en mr. J.M. Bruins, in tegenwoordigheid van
mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 oktober 2014.
Mr. J.M. Bruins is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.