In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor het zich ophouden op de Warmoesstraat in Amsterdam met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te kopen of aan te bieden. De tenlastelegging was gebaseerd op een verklaring van een anonieme getuige die had verklaard dat de verdachte hem vroeg of hij cocaïne wilde kopen.
Tijdens de zitting op 6 mei 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een werkstraf van twintig uren en voorwaardelijke hechtenis had geëist. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de anonieme getuige niet kan worden gebruikt als bewijs, omdat de identiteit van deze getuige niet bekend is en de betrouwbaarheid van de verklaring niet is onderzocht. Dit is in strijd met artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat dergelijke verklaringen niet als bewijs mogen dienen.
Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de eigen waarnemingen van de verbalisant, die cameratoezicht hield, onvoldoende concreet waren om de verdachte te kunnen veroordelen. Gezien het gebrek aan betrouwbaar bewijs heeft het hof besloten het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde feit. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters F.M.D. Aardema, H.W.J. de Groot en R.A.F. Gerding aanwezig waren.