In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was beschuldigd van zakkenrollerij, gepleegd op 31 juli 2013 te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het gezamenlijk wegnemen van een portemonnee van het slachtoffer, waarbij de verdachte en haar medeverdachten op professionele wijze te werk gingen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de onderbouwing van de bewezenverklaring. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachten zich op de tramhalte bevonden en dat zij in nauwe samenwerking handelingen hebben verricht die gericht waren op het stelen van de portemonnee van het slachtoffer. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf weken, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals met de persoon van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, en heeft de straf gegrond op artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak benadrukt de maatschappelijke impact van zakkenrollerij en de inbreuk op het eigendomsrecht van het slachtoffer.