In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor mishandeling. In de tenlastelegging werd haar verweten dat zij op 18 november 2010 in Amstelveen met een kandelaar op het hoofd van het slachtoffer had geslagen, met de intentie om zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze veroordeling.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 9 oktober 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte. De raadsvrouw voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat zij door het slachtoffer was geslagen en aan haar haren was vastgepakt. Het hof verwierp dit verweer, omdat de feitelijke toedracht niet aannemelijk was gemaakt. De getuigenverklaringen en het dossier boden geen steun voor de stelling dat er sprake was van een noodweersituatie.
Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend was bewezen dat zij het primair ten laste gelegde had begaan, en sprak haar daarvan vrij. Echter, het subsidiair ten laste gelegde, namelijk de mishandeling, werd wel bewezen verklaard. Het hof legde een gevangenisstraf van 20 dagen op, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en bepaalde dat de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf. Het hof overwoog dat de verdachte met haar handelen een inbreuk had gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en dat dit feit in de huiselijke sfeer had plaatsgevonden. De eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling werd ook meegewogen in de beslissing.