Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met als
2.De feiten
3.De beoordeling
grief IV in principaal beroepkomt [appellant] op tegen het feit dat de rechtbank onder 2.25 van het vonnis tardief heeft geoordeeld het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] mogelijk voorafgaand aan zijn behandeling al leed aan incontinentie alsook diens verweer dat, zo dat niet het geval was, niet vaststaat dat na de RBL inderdaad sprake was van incontinentieklachten. Het hof stelt vast dat [appellant] de door hem bedoelde opties niet aan de deskundige heeft voorgelegd en dat de deskundige zelf op basis van de hem ter beschikking staande stukken kennelijk geen reden heeft gehad eraan te twijfelen dat meerbedoelde klachten zich inderdaad eerst na de RBL voordeden. Ook de chirurg [Y], tot wie [geïntimeerde] zich, blijkens de (niet aangevallen) overweging 2.10 in het tussenvonnis van 14 maart 2012 met incontinentieklachten heeft gewend, heeft daar - zo begrijpt het hof uit diens brief van 3 maart 2009 aan [appellant] (productie IV bij conclusie van antwoord) - geen aanleiding toe gezien. In de verwijsbrief van de huisarts aan [appellant] (zie productie I bij conclusie van antwoord), in welke brief enige (naar mag worden aangenomen: volgens de huisarts relevante) gegevens uit het “Journaal” (het hof begrijpt: de huisartsenkaart) zijn opgenomen, valt niets te vinden over pre-existente incontinentieklachten. Ten slotte stelt het hof vast dat [appellant] in de toelichting op de grief niet weerspreekt hetgeen in het vonnis onder 2.25 is opgenomen over de comparitie die in eerste aanleg heeft plaatsgevonden. Tegen die achtergrond had [appellant] zijn desbetreffende verweer nader moeten motiveren, hetgeen hij heeft nagelaten. De grief kan daarom, ook los van het antwoord op de vraag of de bewuste verweren tijdig zijn aangevoerd, niet tot het daarmee door [appellant] gewenste resultaat leiden.
grieven 1 tot en met 3 in incidenteel beroephebben ook betrekking op deze materie. Het hof acht geraden dat ter zake een comparitie van partijen zal plaatsvinden, waarvoor ook de deskundige zal worden uitgenodigd. Hetgeen de deskundige in het deskundigenbericht onder 4.3.d en 4.3.e heeft opgenomen zal daarbij aan bod kunnen komen. Aan de deskundige zal voorts de vraag worden voorgelegd of hetgeen te lezen valt in de door [geïntimeerde] als productie XVI bij conclusie na deskundigenbericht overgelegde brief van 15 december 2012 van de bekkenfysiotherapeut S. Roos kan worden beschouwd als een verslag van een afdoend uitgevoerd compliance onderzoek of dat een dergelijk onderzoek alsnog dient te worden verricht door een arts en, zo ja, door welk type arts. Wat betreft de defaecografie wil het hof van de deskundige horen of dat onderzoek, tegen de achtergrond van het hierna onder 3.14 overwogene en gezien ook de belasting die dat voor [geïntimeerde] met zich brengt, naar verwachting voldoende zinvol zal zijn. Deze laatste vraag geldt ook het compliance onderzoek, mocht de deskundige van oordeel zijn dat het door Roos uitgevoerde onderzoek niet afdoende is geweest.