Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
appellanten,
in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw
[X],
1.Het geding in hoger beroep
- uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten met inbegrip van nakosten en te vermeerderen met rente.
2.Feiten
3.Beoordeling
Moeder en vader [geïntimeerde] zijn van echt gescheiden op 25 mei 1981.
Vader [geïntimeerde] is overleden op 25 november 1981.
Moeder [geïntimeerde] is overleden op 1 mei 2008.
Een zusje van [appellanten] en [geïntimeerde], [Y], is overleden in 1999. Zij was geestelijk gehandicapt en heeft tot haar dood bij haar moeder gewoond.
Over het beheer dat [geïntimeerde] als curator heeft gevoerd over het vermogen van [Y] en de afwikkeling van haar nalatenschap is geschil ontstaan tussen [appellanten] en [geïntimeerde]. Van [geïntimeerde] is verlangd rekening te doen van het door hem gevoerde beheer over de periode van 16 maart 1982 tot en met 27 december 1999. Daarover is bij vonnis van 3 december 2003 door de rechtbank Maastricht beslist.
Op de voet van het bepaalde in artikel 672 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Hilversum, bij beschikking van 27 september 2011 op verzoek van [appellanten] een boedelbeschrijving bevolen door notaris [notaris] te [woonplaats].
Notaris [notaris] heeft een akte boedelbeschrijving en rekening en verantwoording opgemaakt. Op 12 december 2011 is de desbetreffende akte verleden. De legitimaire massa van de nalatenschap is door notaris [notaris] begroot op € 200.897,52. Het daarvan aan [appellanten] elk toekomende gedeelte heeft de notaris omschreven als “erfdeel 1/8ste c.q. legitieme portie” en vastgesteld op een bedrag groot € 25.112,19. [appellanten] kregen voordien de gelegenheid om te reageren op de conceptakte. De reacties van [appellanten] bij brieven van hun advocaat van 24 november 2011 en 9 december 2011 gaven de notaris geen aanleiding om wijziging te brengen in het concept.
Hun vorderingen strekten ertoe dat [geïntimeerde] aan hen rekening en verantwoording zou afleggen als bedoeld in artikel 4:151 jo 161 Burgerlijk Wetboek (BW) alsmede dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling aan hen van kostenvergoeding ten bedrage van € 14.288,37. Bij conclusie van repliek hebben [appellanten] uitgewerkt welke kwesties volgens hen onvoldoende opgehelderd zijn en hun vordering met het oog daarop uitgebreid.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis tot uitgangspunt gekozen dat [appellanten] dienen te worden aangemerkt als erfgenamen alsmede dat op [geïntimeerde] jegens hen een inlichtingenplicht rustte gedurende de periode dat hij het beheer over de nalatenschap had.
Voor zover [appellanten] kanttekeningen bij de boedelbeschrijving hebben geplaatst, is de kantonrechter daaraan voorbijgegaan, nu zij aan die kanttekeningen geen conclusies hebben verbonden en evenmin op dit punt een vordering hebben geformuleerd.
De door [geïntimeerde] gedane rekening en verantwoording heeft de kantonrechter aanvaard. Hij heeft in dit verband overwogen dat de verplichting van [geïntimeerde] om rekening en verantwoording af te leggen niet onbegrensd is. Deze is, aldus de kantonrechter, onlosmakelijk verbonden met zijn hoedanigheid van executeur, zodat zij zich niet uitstrekt tot de door [geïntimeerde] in privé verrichte rechtshandelingen in een tijdvak waarin hij (nog) niet de hoedanigheid van executeur had, noch tot door (hem namens) erflaatster gedurende haar leven verrichte rechtshandelingen. Dat heeft de kantonrechter ertoe gebracht de klachten van [appellanten] die betrekking hebben op de financiële handel en wandel van [geïntimeerde] voorafgaand aan de periode dat hij als executeur heeft gefungeerd, voor de rekening en verantwoording irrelevant te achten. De declaratie van de notariskosten achtte de kantonrechter met kopieën van de facturen toereikend verantwoord.
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat op de door moeder [geïntimeerde] bedoelde berekening van de legitieme portie nieuw erfrecht dient te worden toegepast en dat deze aldus 2/16 deel bedraagt.
Tot slot heeft de kantonrechter het standpunt van [appellanten] verworpen dat inhoudt dat de kosten van de boedelnotaris, die van het opmaken van de verklaring van erfrecht en een belastingschuld bij de berekening van de legitimaire massa buiten beschouwing dienen te blijven.
Anders dan [geïntimeerde] leest het hof in de memorie van grieven niet dat [appellanten] de grondslag van hun eis in die zin hebben gewijzigd dat zij [geïntimeerde] niet meer alleen aanspreken in zijn hoedanigheid van executeur. Een dergelijke uitleg van de memorie van grieven ligt ook geenszins in de rede, omdat [appellanten] [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben gedagvaard in zijn hoedanigheid van executeur. Voor het overige bevat de memorie van antwoord geen toereikende grond voor een geslaagd verzet tegen de wijzigingen die [appellanten] in hun eis hebben aangebracht.
Mét de kantonrechter is het hof van oordeel dat het testament van moeder [geïntimeerde] blijkens zijn bewoordingen niet anders kan worden uitgelegd dan dat haar voor ogen stond dat [appellanten] erfgenaam zouden zijn, alsmede dat het gedeelte van haar nalatenschap dat aan elk van hen zou toevallen zou overeenkomen met de legitieme portie, welke legitieme portie diende te worden berekend met toepassing van het op de dag van haar overlijden geldende erfrecht.
Met juistheid heeft de kantonrechter dan ook geoordeeld dat bij de berekening van de omvang van de legitieme portie het naar nieuw erfrecht geldende breukdeel groot 2/16 heeft te gelden.
Een en ander betekent verder dat [appellanten] in hun hoedanigheid van erfgenamen [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur mochten houden aan zijn wettelijke informatieplicht, zoals voorzien in artikel 4:148 BW alsmede rekening en verantwoording van hem mochten verlangen, toen zijn bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap was geëindigd zoals voorzien in artikel 4:151 jo 4:161 BW.
Deze uitleg brengt bovendien mee dat het hof bij de berekening van de legitimaire massa aansluiting heeft te zoeken bij het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder BW.
Dit betoog van [appellanten] gaat gelet op de door [geïntimeerde] te vervullen wettelijke en testamentaire taak in zijn algemeenheid niet op.
Voor onderzoek van de door hen aangesneden kwesties is binnen genoemd bestek slechts plaats, als redelijkerwijs voor de hand ligt te veronderstellen dat het oordeel daarover invloed heeft op de boedelbeschrijving en dus op de berekening van de legitieme. Dat geldt in het bijzonder als op de voet van het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder BW redelijkerwijze ermee rekening dient te worden gehouden dat [geïntimeerde] bij de berekening van de legitimaire massa ten onrechte goederen van de nalatenschap heeft overgeslagen, giften niet in aanmerking heeft genomen dan wel schulden in mindering gebracht.
Het ligt op de weg van [appellanten] toe te lichten waarom de door hen opgesomde kwesties relevant zijn voor de boedelbeschrijving en de berekening van de legitieme alsmede om die invloed te concretiseren. In dit opzicht zijn hun stellingen bepaald lacuneus. Terecht heeft de kantonrechter daarop gewezen in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis waarvan beroep.
De stellingen van [appellanten] zijn tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] ontoereikend om aan te nemen dat in deze transactie een voor de berekening van de legitimaire massa relevante gift schuil gaat. Aangaande de toenmalige waarde van het huis in verhuurde toestand bestaat te weinig houvast. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan de hoedanigheid van gift in elk geval niet worden afgeleid uit de wens van moeder [geïntimeerde] om het huis terug te kopen.
De stelling dat de geldlening door [geïntimeerde] nog niet zou zijn afgelost, stuit af op de omstandigheid dat moeder [geïntimeerde] schriftelijke stukken heeft ondertekend waarin staat dat de aflossing in september 2000 heeft plaatsgehad. [appellanten] hebben aangevoerd dat aan deze stukken geen geloof moet worden gehecht maar zij hebben niet bestreden dat de handtekening van hun moeder daaronder telkens echt is. Dat betekent dat [geïntimeerde] aan deze stukken op grond van artikel 157 Rv dwingend bewijs voor de door hem gestelde aflossing kan ontlenen. Nu een relevant tegenbewijsaanbod ontbreekt, heeft het hof tot uitgangspunt te kiezen dat [geïntimeerde] de geldschuld aan zijn moeder groot NLG 40.000,- in september 2000 heeft afgelost.
De kwestie onder d heeft dus geen gevolgen voor de vaststelling van de legitimaire massa.
Als juist zou zijn dat de [O] indertijd in eigendom toebehoorde aan [bedrijf], dan is de opbrengst van het schip in elk geval zonder betekenis voor de berekening van de legitimaire massa. Voor het geval het schip in eigendom zou hebben toebehoord aan vader [geïntimeerde] heeft het volgende te gelden.
Partijen zijn het eens dat de [O] in 1983 is verkocht. Aan de enkele omstandigheid dat de [O] niet voorkomt in de verdelingsakte van 12 oktober 1984 kan dan ook niet worden ontleend dat [geïntimeerde] zich de opbrengst van het schip heeft toegeëigend. Wel is het zo dat mag worden aangenomen dat ten tijde van de verdeling van de nalatenschap van vader [geïntimeerde] en de huwelijksboedel van vader en moeder [geïntimeerde] de gang van zaken rond de verkoop van de [O], die toen nog maar kort geleden was, aandacht heeft gehad. Het ligt aldus geenszins voor de hand te veronderstellen dat de verkoopopbrengst van de [O] toentertijd buiten de verdeling zou zijn gebleven. Al hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht over de [O], houdt onvoldoende in om daarover anders te denken. Dat [geïntimeerde] de verkoop tot stand heeft gebracht, betekent in het bijzonder niet zonder meer dat hem de opbrengst van het schip is toegevallen. Die stellingen zijn dan ook ontoereikend om verder onderzoek in rechte te verdienen.
In deze kwestie zijn de stellingen te weinig concreet om aan te nemen dat deze relevantie hebben voor de omvang van de legitimaire massa. Het hof gaat daaraan voorbij.
Voor de opbrengst van het perceel hebben [appellanten] verwezen naar een notariële verdelingsakte van 13 november 1989 waarin deze transactie als titel van aankomst is vermeld. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld dat de opbrengst door de notaris is gestort op de rekening van moeder [geïntimeerde].
Het betoog van [appellanten] biedt tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] geen althans onvoldoende houvast voor de veronderstelling dat de door hen omschreven transactie betekenis heeft voor de berekening van de legitimaire massa. Daarbij tekent het hof nog aan dat de notariële akte waaraan [appellanten] steun willen ontlenen, geen inzicht geeft in de opbrengst van het omstreden perceel. Het hof gaat aan het betoog voorbij.
[geïntimeerde] heeft betwist dat betaling van het verschuldigde bedrag achterwege is gebleven en heeft zich erop beroepen dat de betaling contant is gebeurd alsmede dat zijn moeder dikwijls de voorkeur gaf aan contante betaling. Hij heeft erop gewezen dat zijn moeder zich nimmer erop heeft beroepen dat dit bedrag niet is betaald.
Dit verweer van [geïntimeerde] is door [appellanten] onvoldoende bestreden gelaten. Dat betekent dat het hof het ervoor moet houden dat [geïntimeerde] deze schuld aan zijn moeder heeft betaald en er geen vordering meer openstaat.
De kwestie beinvloedt de legitimaire massa dus niet.
Nu [appellanten] op pagina 19 van hun memorie van grieven tot uitgangspunt kiezen dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de aandelen, heeft het hof zich in elk geval daardoor te laten leiden.
Onduidelijk is volgens [appellanten] wat de aandelen ten tijde van de verkoop waard waren, onder meer in verband met compensabele verliezen die waarde vertegenwoordigden. [geïntimeerde] heeft daartegenover aangevoerd dat hij aan zijn moeder een reële vergoeding voor de aandelen heeft betaald, te weten NLG 4.500,-. De koopprijs is kenbaar uit een door de betrokken partijen op 2 november 1984 ondertekend schriftelijk stuk waarin de overeenkomst is neergelegd.
Het stuk waarop [geïntimeerde] zich beroept, is duidelijk. In zoverre gaan de stellingen van [appellanten] niet op.
Het betoog dat in de verkoop van de aandelen aan [geïntimeerde] een bevoordeling schuil ging, moet falen. Hetgeen aan het hof bekend is gemaakt over [bedrijf] en de onderneming die werd gedreven door [bedrijf], geeft geen aanleiding te veronderstellen dat met een dergelijke bevoordeling rekening dient te worden gehouden. Het hof tekent hierbij nog aan dat [appellanten] zich niet uitgelaten hebben over de vraag hoe de gift die hun voor ogen staat, zou moeten worden gewaardeerd.
Uitgangspunt hier is dat moeder [geïntimeerde] een aantal keren is verhuisd, telkens naar een kleinere woning. Half juni 1982 is zij verhuisd van de villa aan [adres] 227 in [woonplaats] naar de [adres] in [woonplaats]. In het voorjaar van 1983 is zij verhuisd naar de [adres] in [woonplaats]. In het najaar van 2001 heeft zij dat huis ontruimd en is zij gaan wonen in [woonplaats] om vervolgens in maart 2005 te worden opgenomen in de Stichtse Hof.
De stellingen van [appellanten] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat moeder [geïntimeerde] gedurende de eerste helft van de jaren tachtig niet zelf over haar inboedelgoederen heeft beslist, al dan niet bij gelegenheid van verhuizingen. Als die beslissingen zouden hebben ingehouden dat roerende zaken aan anderen dan [geïntimeerde] zijn gegeven, dan is dat te lang geleden om nog relevant te zijn voor de vaststelling van de legitimaire massa. Nu onbetwist is gebleven dat twee derden van de inboedel van de woning aan de Drift in [woonplaats] is opgeslagen bij [bedrijf], is de stelling dat al die goederen bij [geïntimeerde] zijn beland, zonder toelichting, die ontbreekt, te speculatief. Het hof heeft daarbij betrokken dat de advocaat van [appellanten] zich bij brief van 13 januari 2000 heeft gewend tot [geïntimeerde] om het beheer van het vermogen van moeder [geïntimeerde] aan de orde te stellen en dat hij in dit verband de vermissing van inboedelgoederen niet aan de orde heeft gesteld, hetgeen bepaald voor de hand had gelegen.
Wat betreft de verhuizing in 2001 hebben [appellanten] zich beroepen op een briefje van [geïntimeerde] gedateerd 28 augustus 2001, waarin hij aan hen laat weten dat hun moeder binnen niet al te lange tijd naar [woonplaats] verhuist en aankondigt aan hen te zullen berichten vanaf wanneer zij spullen die zij willen hebben uit haar huis kunnen komen halen. Aan de inhoud van dit briefje kan bezwaarlijk worden ontleend dat hij zich ten onrechte roerende zaken van moeder [geïntimeerde] heeft toegeëigend.
Bij de verhuizing in 2005 was de bewindvoerder betrokken. Deze heeft zorggedragen voor schriftelijke verslaglegging van wat met roerende zaken is gebeurd. Deze verslaglegging geeft geen grond voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] zich goederen heeft toegeëigend.
Al dit materiaal biedt naar het oordeel van het hof dan ook een ontoereikend aanknopingspunt om te veronderstellen dat bij de vaststelling van de legitimaire massa rekening dient te worden gehouden met roerende zaken dan wel met relevante giften. Het hof gaat dan ook aan de desbetreffende stellingen van [appellanten] voorbij.
Grief IV stelt geen afzonderlijk te bespreken vragen aan de orde en faalt ook.
In bovenstaande overwegingen ligt bovendien besloten dat grief V mislukt.
Bij de berekening zouden ten onrechte de kosten van de boedelnotaris, een bedrag van € 7.030,74 in mindering zijn gebracht en dus ten laste van [appellanten], omdat deze kosten niet vallen onder artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f en dus op de voet van het bepaalde in artikel 4:65 BW de waarde van de nalatenschap daarmee niet mag worden verminderd.
Volgens [appellanten] behoeven zij niet bij te dragen aan de afwikkelingskosten die de executeur maakt noch aan de kosten van een door de executeur benoemde boedelnotaris.
De toelichting op deze grief ziet er ten onrechte aan voorbij dat [geïntimeerde] niet alleen heeft gefungeerd als executeur maar ook als vereffenaar. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat de werkzaamheden die de notaris op zijn verzoek heeft verricht niet alleen van doen hadden met de executele (artikel 4:7 lid aanhef en onder d BW) maar ook met de vereffening (artikel 4:7 lid 1 aanhef en onder c BW). De omschrijving van de werkzaamheden op de facturen van [D] van 2 november 2009 en 21 november 2011 geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de notariële werkzaamheden noodzakelijkerwijs moeten worden toegerekend aan de executele. Daarvoor bestaat te minder aanleiding, nu notaris [notaris] bij beschikking van de kantonrechter van 27 september 2011 is aangewezen teneinde een boedelbeschrijving tot stand te brengen. Dat een gedeelte van de werkzaamheden dat is gefactureerd, betrekking heeft op de informele fase die is voorafgegaan aan de werkzaamheden van de boedelnotaris, maakt verder geen verschil. Er bestaat toereikende grond om aan te nemen dat deze werkzaamheden ten goede zijn gekomen aan de boedelbeschrijving en de rekening en verantwoording. De inhoud van de beschikking van de kantonrechter van 27 september 2011 wijst daarop eveneens. Er bestaat al evenmin toereikende grond om de werkzaamheden aan de executele toe te rekenen waarvan [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur wellicht voordeel heeft genoten, nog daargelaten dat de stellingen van [appellanten] voor een dergelijk onderscheid onvoldoende aanknopingspunt bevatten.
[appellanten] zijn in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Zij hebben daarom de proceskosten van het hoger beroep te dragen. De wettelijke rente over de proceskosten zal het hof, anders dan gevorderd, pas toewijzen vanaf veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten.
4.Beslissing
G.J. Driessen-Poortvliet door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
2 december 2014.