ECLI:NL:GHAMS:2014:517

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
200.091.390-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Goslings
  • R.M.C. van Harmelen
  • W. Tonkens-Gerkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en verval van Stock Appreciation Rights in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de toekenning van Stock Appreciation Rights (SAR's) aan een werknemer bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst met Blinck International B.V. De werknemer, die eerder als zelfstandige voor Blinck werkte, stelt dat hem is voorgespiegeld dat de verkoop van Blinck aanstaande was, wat hem heeft doen besluiten om in dienst te treden. Na het niet doorgaan van de verkoop vordert de werknemer schadevergoeding, maar zowel de kantonrechter als het Gerechtshof Amsterdam wijzen deze vordering af. Het hof oordeelt dat de werknemer niet kan aantonen dat er een garantie was voor de verkoop van Blinck en dat de verwachtingen die hij had, slechts optimistische verwachtingen waren. De werknemer heeft geen bewijs geleverd dat Blinck niet serieus heeft geprobeerd de onderneming te verkopen. Het hof concludeert dat de grieven van de werknemer falen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de werknemer wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer hof: 200.091.390/01
kenmerk rechtbank: CV 10-20779 (rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. R.E.Jonente Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLINCK INTERNATIONAL B.V
.,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. B.T. Craemerte Amsterdam.
Partijen zullen hierna [appellant] en Blinck worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 18 mei 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 18 februari 2011, onder voornoemd kenmerk gewezen tussen [appellant] als eiser en Blinck als gedaagde.
Partijen hebben vervolgens de volgende stukken gewisseld:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof van 20 december 2013 nader toegelicht, [appellant] door zijn in de kop van dit arrest genoemde advocaat, Blinck door mr. C. de Bres, advocaat te Kralendijk, Bonaire.
[appellant] heeft, na vermindering van eis bij pleidooi, geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep (hierna: het vonnis) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog zijn meer subsidiaire vordering, althans zijn uiterst subsidiaire vordering (een en ander zoals in eerste aanleg ingesteld) zal toewijzen en Blinck zal veroordelen in de kosten van beide instanties (met nakosten).
Blinck heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met - naar het hof begrijpt, nu Blinck geen appel heeft ingesteld - veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in overweging 1 van het vonnis, onder 1.1 tot en met 1.12, een aantal feiten vastgesteld. Die feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang
om het volgende.
( i) [appellant] is per 1 januari 2006 bij Blinck in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het salaris bedroeg € 7.820,- bruto (exclusief vakantietoeslag) op basis van een werkweek van 40 uur per week; [appellant] werkte 32 uur per week. Bij het sluiten van die arbeidsovereenkomst heeft [appellant] 4.865 stuks zogenaamde Stock Appreciation Rights (SAR’s) toegekend gekregen. Hierop is het SAR Reglement van Blinck International (hierna: het SAR Reglement) van toepassing. De strekking van het SAR Reglement is dat houders van SAR’s hun SAR’s te gelden kunnen maken bij verkoop van (de aandelen in) Blinck, waarbij de waardestijging van de SAR’s (zo daarvan sprake is) hen dan toekomt. Het SAR Reglement bepaalt dat de looptijd van de SAR’s eindigt per 31 december 2010.
(ii) Op 26 februari 2007 zijn partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst, wederom voor onbepaalde tijd en een werkweek van 32 uur, aangegaan. Het salaris werd vastgesteld op € 10.445,- bruto (exclusief vakantietoeslag) op basis van een werkweek van 40 uur. [appellant] heeft bij die gelegenheid opnieuw 4.865 SAR’s toegekend gekregen.
(iii) [appellant] is per 1 maart 2008 uit dienst getreden. Bij uitdiensttreding heeft Blinck laten weten geen beroep te doen op de bepaling in het SAR Reglement waarin wordt bepaald dat de SAR’s vervallen bij uitdiensttreding.
(iv) Volgens [appellant] dient de “SAR overeenkomst” ontbonden te worden wegens wanprestatie van Blinck althans dient die overeenkomst vernietigd te worden wegens dwaling (meer subsidiaire vordering), met toekenning aan hem van een schadevergoeding van € 249.383,- (met rente), zijnde - volgens [appellant] - het bedrag dat hij “gemist” heeft doordat hij vanaf 1 januari 2006 niet als zelfstandige (zoals voorheen), maar in dienstbetrekking met een relatief gering salaris plus SAR’s zijn werkzaamheden voor Blinck heeft verricht. Uiterst subsidiair vordert [appellant] eenzelfde bedrag, nu uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van Blinck en dito verarming van hem. De in eerste aanleg ingestelde primaire en subsidiaire vorderingen zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
( v) De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, daartoe onder meer overwegende dat Blinck had erkend dat “de afspraken uit 2006 een voor [appellant] ongelukkig verloop hebben gehad”.
(vi) [appellant] heeft vijf grieven aangevoerd. Grief 3, gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door [appellant] gevorderde wijziging van het SAR Reglement wegens onvoorziene omstandigheden, heeft [appellant] ter zitting ingetrokken. Van grief 1, gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot nakoming van het SAR Reglement, werd ter zitting de strekking niet (maar de toelichting daarop wel) gehandhaafd. De gehandhaafde grieven strekken ten betoge dat de meer subsidiaire vordering, althans de uiterst subsidiaire vordering alsnog dient te worden toegewezen.
3.2
Het hof stelt vast dat het door [appellant] in de memorie van grieven door hem genoemde “nieuwe feit” (te weten dat per 14 mei 2010 Cliq B.V. enig aandeelhouder in Blinck is geworden en dat dit betekent dat de directie een Uitoefenperiode als bedoeld in het SAR Reglement had dienen vast te stellen) relevantie mist voor de beoordeling van hetgeen thans in hoger beroep nog voorligt, te weten de vorderingen tot ontbinding wegens wanprestatie c.q. vernietiging wegens dwaling en de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat gesteld noch gebleken is dat een vaststelling als bedoeld tot enig recht op uitkering op basis van het SAR Reglement voor [appellant] zou hebben geleid.
3.3
[appellant] stelt dat hem zowel voorafgaand aan zijn indiensttreding (eind 2005) als voorafgaand aan het sluiten van de tweede arbeidsovereenkomst (begin 2007)door Blinck is voorgespiegeld dat de verkoop van Blinck “aanstaande” was (memorie van grieven, p. 4, onderaan) en dat hij bij verkoop een “flinke winstuitkering” (memorie van grieven, p 2, midden) tegemoet kon zien. De verkoop is hem als “praktische zekerheid” gepresenteerd (memorie van grieven, p. 4, 5 en 8). Met dit alles heeft Blinck hem overgehaald niet als zelfstandige voor Blinck te blijven werken (waarmee hij veel meer had kunnen verdienen), maar in dienstverband met toekenning van de SAR’s. Die voorspiegelingen zijn onjuist gebleken: er is niet verkocht. Aldus - samengevat - [appellant].
3.4
Dat sprake is geweest van een garantie dat verkoop van (de aandelen in) Blinck zou plaatsvinden heeft [appellant] niet gesteld. Dat zou overigens ook niet sporen met zijn erkenning ter zitting in hoger beroep van de juistheid van de stelling van Blinck dat een specifieke potentiële koper nog niet gevonden was: er waren - ook volgens [appellant] - nog slechts “meerdere geïnteresseerde partijen”. Tegen die achtergrond kan de “praktische zekerheid” dat een verkoop zou plaatsvinden - zo van de zijde van Blinck die terminologie al gebruikt zou zijn - slechts als een optimistische verwachting worden geduid: met bedoelde partijen diende immers - zou het daartoe al komen - nog over “alles” onderhandeld te worden. Volgens Blinck was er destijds ook reden voor optimisme: de markt was goed, er waren adviseurs ingeschakeld en er bestond alle aanleiding ervan uit te gaan dat een koper gevonden zou worden. Een en ander heeft [appellant] niet betwist.
3.5
Blinck heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij destijds serieuze verkooppogingen heeft ondernomen. Ter zitting heeft zij een specifiek voorbeeld genoemd, waarin de verkoop op het allerlaatste moment was afgesprongen. Het bewijsaanbod dat erop zag dat Blinck geen serieuze verkooppogingen heeft ondernomen heeft [appellant] ter zitting ingetrokken. Het hof gaat er dan ook van uit dat Blinck destijds inderdaad serieus heeft geprobeerd Blinck te verkopen respectievelijk een koper voor de aandelen in Blinck te vinden.
3.6
Op welke andere grond (dan - aanvankelijk - te weinig verkoopinspanningen) [appellant] zijn vordering tot ontbinding baseert is het hof onduidelijk. Met name heeft [appellant] niet aangevoerd dat hij enigerlei afspraak met Blinck heeft gemaakt voor het geval de verkoop van (de aandelen in) Blinck (toch) niet bewerkstelligd zou worden. Tot een andere beslissing dan de kantonrechter komt het hof hier dan ook niet.
3.7
Hetzelfde geldt voor de op dwaling gebaseerde vordering: zo [appellant] gedwaald mocht hebben, dan is het in een toekomstige verwachting, te weten de verwachting dat (de aandelen in) Blinck verkocht zouden worden en dat hij daarmee een “fikse” winstuitkering zou behalen. Gelet op het hiervoor onder 3.4 overwogene kan ook niet gezegd worden dat Blinck [appellant] ter zake foutief heeft voorgelicht. Dat wordt ook niet anders als Blinck, in haar eigen optimisme dat een verkoop op gunstige voorwaarden spoedig te realiseren zou zijn, zich mogelijk soms in iets te stellige zin over die beoogde verkoop jegens [appellant] heeft geuit: gelet op het stadium waarin het verkoopproces zich bevond (zie onder 3.4) heeft [appellant] dergelijke uitingen dan niet anders kunnen begrijpen dan als hoopvolle verwachting van Blinck zelf. Het beroep van [appellant] op de figuur van wederzijdse dwaling stuit eveneens op het vorenstaande af.
3.8
Aan het hiervoor overwogene voegt het hof nog toe dan hoe dan ook niet goed valt in te zien dat met betrekking tot de toekenning van de SAR”s sprake is geweest van een (van de arbeidsovereenkomsten af te scheiden) overeenkomst die separaat te ontbinden of te vernietigen valt.
3.9
Tegen de achtergrond van voornoemd feitencomplex kan evenmin van ongerechtvaardigde verrijking (en verarming van [appellant]) gesproken worden: tegenover mindere verdiensten vanwege het dienstverband heeft een kans gestaan op hogere verdiensten door uitoefening van de SAR’s, waarmee reeds aan het element “ongerechtvaardigd” niet is voldaan.
3.1
Het bewijs dat [appellant] heeft aangeboden (en gehandhaafd) leidt niet tot een andere uitkomst en wordt daarom gepasseerd.
3.11
De slotsom is dat de (gehandhaafde) grieven falen en dat het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd. Voorts zal [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Blinck tot op heden begroot op € 4.713,- aan verschoten en € 2.682,- aan salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, R.M.C. van Harmelen en W. Tonkens-Gerkema en is in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 18 februari 2014.