ECLI:NL:GHAMS:2014:5383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
23-001924-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling in het uitgaansleven met bewijsverweer en noodweerverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor mishandeling van een persoon genaamd [slachtoffer] op 10 april 2010 in Amsterdam. De tenlastelegging omvatte zowel een poging tot zware mishandeling als opzettelijke mishandeling. Het hof heeft het primair ten laste gelegde feit, de poging tot zware mishandeling, niet bewezen geacht en de verdachte daarvan vrijgesproken. Het hof oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor de stelling dat de verdachte met opzet zwaar lichamelijk letsel had willen toebrengen aan het slachtoffer. De verklaringen van het slachtoffer en getuigen waren inconsistent en niet voldoende om de beschuldiging te staven.

Het hof heeft echter wel het subsidiair ten laste gelegde feit, opzettelijke mishandeling, bewezen verklaard. Het hof concludeerde dat de verdachte het slachtoffer in het gezicht had geslagen, wat resulteerde in een neusfractuur en een hersenschudding. De verdediging had aangevoerd dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit verweer, omdat de aanranding door het slachtoffer niet ernstig genoeg was om een gewelddadige reactie van de verdachte te rechtvaardigen. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 90 uur, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer, die langdurig geconfronteerd werd met de gevolgen van het geweld.

Uitspraak

parketnummer: 23-001924-13
datum uitspraak: 7 november 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 26 september 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-185604-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman mr. M.G. Eckhardt, advocaat te ’s-Gravenhage, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 10 april 2010 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, toen en daar, een (bier)glas, althans een (zwaar) voorwerp van glas, in/op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd, heeft (stuk) geslagen en/of gestoten en/of geworpen en/of gezwaaid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op of omstreeks 10 april 2010 te Amsterdam opzettelijk mishandelend een persoon te weten
[slachtoffer], (met) een (zwaar) (bier) glas, in op/tegen het gezicht, althans op/tegen het hoofd, heeft geslagen en/of gestoten en/of geworpen en/of gezwaaid, tengevolge waarvan deze [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een neusfractuur en/of een hersenschudding en/of, een of meer, (blijvende) (snij) wonden), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en /of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat zich voor het primair ten laste gelegde feit in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevindt, zodat het hof de verdachte daarvan zal vrijspreken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de handelingen van verdachte niet gekwalificeerd kunnen worden als een poging tot zware mishandeling. Er zijn geen feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte het (voorwaardelijke) opzet had op zware mishandeling. In het VU ziekenhuis constateerde de behandelend arts snijwonden in het gezicht van aangeefster, alsmede een gebroken neus en trauma capitis (hoofd- en hersenletsel). Aangeefster kwam er in het ziekenhuis achter dat er zich glasscherven in haar decolleté bevonden. Aangeefster heeft hieruit de conclusie getrokken dat de verdachte haar met een glas heeft geslagen en dat de gevonden glasscherven van dat glas afkomstig waren. Deze conclusie wordt echter niet gestaafd door bewijsmiddelen. Het is onduidelijk gebleven op welke wijze de snijwonden in het gezicht van aangeefster zijn veroorzaakt. Noch aangeefster, noch getuigen hebben gezien dat verdachte aangeefster met een bierglas of een ander voorwerp van glas heeft geslagen. Derhalve is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte aangeefster met een glas heeft verwond op een wijze zoals primair ten laste gelegd. Gelet op de plaats (in de nabijheid van de bar in een uitgaansgelegenheid (de [bedrijf] in Amsterdam)) en de omstandigheden waaronder aangeefster het letsel heeft bekomen, kan niet worden uitgesloten dat de snijwonden in het gezicht van aangeefster op een andere wijze dan door de verdachte zijn veroorzaakt. Uit het enkele slaan tegen het gezicht van aangeefster, zoals het hof subsidiair bewezen zal verklaren, kan niet de opzet op het plegen van zware mishandeling blijken. Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van hetgeen hem primair ten laste is gelegd en hem veroordelen voor het subsidiair ten laste gelegde.

Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
subsidiair:
dat hij op 10 april 2010 te Amsterdam opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer] tegen het gezicht heeft geslagen, ten gevolge waarvan deze [slachtoffer] lichamelijk letsel, te weten een neusfractuur en een hersenschudding, heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders subsidiair is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bespreking gevoerde bewijsverweren

Betrouwbaarheid van verklaringen
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster, [aangeefster 1] en van [aangeefster 2] onbetrouwbaar zouden zijn en om die reden niet gebruikt kunnen worden voor het bewijs. De raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Aangeefster heeft consistent verklaard dat zij de verdachte tegenkwam in de [bedrijf], dat zij ruzie kregen en dat de verdachte haar vervolgens in haar gezicht heeft geslagen waardoor zij ten val kwam. Deze aangifte wordt ondersteund door de verklaring van voornoemde [aangeefster 1]. [aangeefster 1] heeft voorts verklaard dat aangeefster bier in het gezicht van de verdachte heeft gegooid, waarna de verdachte haar in het gezicht sloeg. Na met deze verklaring van [aangeefster 1] te zijn geconfronteerd, heeft aangeefster beaamd dat zij inderdaad bier in het gezicht van verdachte heeft gegooid. Dat aangeefster niet direct open kaart heeft gespeeld over haar eigen aandeel in het geheel maakt haar verklaringen niet per definitie onbetrouwbaar. Gelet op de consistentie over de handelingen van de verdachte in zowel de verklaringen van [aangeefster 1] als in de verklaringen van aangeefster, alsmede de inhoud van de medische verklaring van de behandelend arts van het VU medisch centrum (waaruit onder andere blijkt dat de neus van aangeefster was gebroken en dat zij leed aan trauma capitis), acht het hof de verklaringen van aangeefster en [aangeefster 1] wat betreft de handelingen van verdachte niet onbetrouwbaar. Derhalve verwerpt het hof het verweer.
De opzet
Daarnaast heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het mishandelen van aangeefster. Hij heeft hiertoe betoogt dat aangeefster de verdachte met een glas belaagde en dat de verdachte zijn handen ter afwering van de op hem gerichte aanval ophief om hiermee te voorkomen dat het glas hem zou raken, waardoor het glas ongelukkigerwijs in het gezicht van aangeefster terecht is gekomen.
Het verweer betreffende het ontbreken van de opzet wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen zoals deze zich in het dossier bevinden. Het hof verwerpt dientengevolge ook dit verweer van de raadsman.

Strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde

Noodweer
Zoals reeds opgenomen bij de bespreking van de bewijsverweren heeft de raadsman bepleit dat aangeefster juist degene was die een glas in het gezicht van de verdachte gooide en dat de verdachte zich hier slechts tegen heeft verweerd. De raadsman heeft zicht op het standpunt gesteld dat de verdachte genoodzaakt was om proportioneel geweld ter verdediging te gebruiken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is genoegzaam komen vast te staan dat aangeefster bier in het gezicht van de verdachte heeft gegooid. Met het gooien van het bier in het gezicht van de verdachte is een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding ontstaan. Deze aanranding was echter dermate licht van aard, dat deze niet noopte tot verdediging van verdachtes lijf of goed. Voor de verdachte stond op dat moment de mogelijkheid open zich te distantiëren en bij aangeefster weg te lopen. Er bestond voor hem op dat moment echter geen noodzaak om geweld toe te passen. Nu de verdachte is blijven staan en als reactie op het gooien van bier in zijn gezicht aangeefster heeft geslagen, komt hem geen beroep op noodweer toe. Het beroep op noodweer dient om die reden te worden afgewezen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Noodweerexces
Het beroep van de verdediging op noodweerexces kan naar het oordeel van het hof evenmin slagen, nu –zoals blijkt uit het hiervoor besprokene over de strafbaarheid van het bewezen verklaarde – geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen voor de verdachte noodzakelijke verdediging geboden was. Onder deze omstandigheden slaagt een beroep op noodweerexces evenmin.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf van 160 uur, subsidiair 80 dagen hechtenis. Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] geheel toegewezen
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer], door haar in een uitgaansgelegenheid in het gezicht te slaan, ten gevolge waarvan zij een gebroken neusbeentje en een hersenschudding heeft opgelopen. Dit is een ernstig feit. Uit de toelichting bij haar vordering als benadeelde partij blijkt dat het voorval een grote impact op het slachtoffer heeft gehad. De littekens in haar gezicht zijn lange tijd zichtbaar geweest, waardoor zij zich al die tijd geconfronteerd zag met de gevolgen van het door verdachte toegepaste geweld. Het hof neemt tevens in beschouwing dat het geweld heeft plaatsgevonden in een uitgaansgelegenheid. Een dergelijk geweldsincident brengt gevoelens van onrust en onveiligheid bij omstanders teweeg.
Het hof acht, alles afwegende, een
werkstrafvan na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt
€ 1.610,94.Deze vordering bestaat uit
€ 210,94ter zake van materiële schade en
€ 1400,00ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft primair, nu in zijn visie niet bewezen kan worden dat de verdachte het hem primair en evenmin het hem subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt de raadsman de vordering af te wijzen, omdat de benadeelde partij de initiator is geweest van het geweld. Meer subsidiair verzoekt de verdediging om de vordering te matigen, nu uit de schadeposten blijkt dat er BTW is geheven en voorts omdat het dossier voldoende aanknopingspunten biedt om de vordering te matigen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Gelet op soortgelijke zaken en het aandeel van de benadeelde partij voorafgaand aan de geweldpleging, ziet het hof aanleiding om het bedrag ter zake van immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 850,00. Het hof zal de vordering tot materiële schadevergoeding geheel toewijzen, nu deze vordering voldoende is onderbouwd en overigens ook niet gemotiveerd is betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafbestaande uit een werkstraf voor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.060,94 (een duizend zestig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 210,94 (tweehonderdtien euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 1.060,94 (een duizend zestig euro en vierennegentig cent) bestaande uit € 210,94 (tweehonderdtien euro en vierennegentig cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. W.H. van Benthem, F.W.J. den Ottolander en R.A.F. Gerding, in tegenwoordigheid van mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2014.
Mr. R.A.F. Gerding is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.