Uitspraak
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het betreft een procedure waarin belanghebbende, vertegenwoordigd door [A 1] en [A 2], zich richtte tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. De zaak is ontstaan uit meerdere navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/Pvv) voor de jaren 1999 tot en met 2003, waarbij belanghebbende bezwaar heeft aangetekend en beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op die bezwaarschriften.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt. In deze zaak is de redelijke termijn in de beroepsfase overschreden met bijna een jaar, wat leidt tot de conclusie dat de Minister een schadevergoeding van € 1.000 verschuldigd is aan belanghebbende. Het Hof heeft daarbij ook de kosten van de verzoekprocedure in aanmerking genomen en deze vastgesteld op € 123,75, die eveneens door de Minister vergoed dient te worden.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen. Het Hof heeft de Minister veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten, en heeft de procedure als samenhangend beschouwd met andere aanhangige zaken.