ECLI:NL:GHAMS:2014:5500

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
12/00490 t.m. 12/00494
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het betreft een procedure waarin belanghebbende, vertegenwoordigd door [A 1] en [A 2], zich richtte tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. De zaak is ontstaan uit meerdere navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/Pvv) voor de jaren 1999 tot en met 2003, waarbij belanghebbende bezwaar heeft aangetekend en beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op die bezwaarschriften.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt. In deze zaak is de redelijke termijn in de beroepsfase overschreden met bijna een jaar, wat leidt tot de conclusie dat de Minister een schadevergoeding van € 1.000 verschuldigd is aan belanghebbende. Het Hof heeft daarbij ook de kosten van de verzoekprocedure in aanmerking genomen en deze vastgesteld op € 123,75, die eveneens door de Minister vergoed dient te worden.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van belastingzaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen. Het Hof heeft de Minister veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten, en heeft de procedure als samenhangend beschouwd met andere aanhangige zaken.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerknummers 12/00490 bis t/m 12/00494 bis
30 oktober 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A 1]te [B], belanghebbende,
[…]
en
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraken van de Derde Meervoudige Belastingkamer van 6 maart 2014 in de zaken met kenmerknummers 12/00490 t/m 12/00494. Bij deze uitspraken heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding voor zover deze is toe te rekenen aan de rechtbank en heeft het Hof de Minister aangemerkt als partij in die procedure.
1.2.
Het Hof heeft de Minister in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brief ingekomen bij het Hof op 7 april 2014. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 30 juni 2014 gereageerd.
1.3.
Belanghebbende heeft het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een beleidsregel uitgevaardigd op grond waarvan hij in een geval als het onderhavige niet over een toegekende vergoeding van immateriële schade wenst te worden gehoord.
1.4.
De voorzitter van de Derde Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer.

2.Feiten

2.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 november 2004 voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/Pvv) opgelegd. Belanghebbende heeft (tijdig) een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 8 mei 2006 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2006 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft op 27 mei 2009 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag ingestelde beroep.
2.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 10 november 2005 voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/Pvv opgelegd. Belanghebbende heeft op 15 november 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2007 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur heeft met dagtekening 6 maart 2008 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft op 31 juli 2009 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag ingestelde beroep.
2.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 21 juli 2006 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/Pvv opgelegd. Belanghebbende heeft op 17 augustus 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 19 december 2007 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2008 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft op 31 juli 2009 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag ingestelde beroep.
2.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 november 2005 voor het jaar 2002 een aanslag IB/Pvv opgelegd. Belanghebbende heeft op 25 november 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 21 december 2007 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur heeft met dagtekening 28 februari 2008 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft op 31 juli 2009 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de aanslag ingestelde beroep.
2.1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag IB/Pvv opgelegd. Belanghebbende heeft op 22 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. De inspecteur heeft met dagtekening 11 maart 2008 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 8 april 2008 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft op 31 juli 2009 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de aanslag ingestelde beroep.
2.2.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn op 7 april 2014 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
Onder verwijzing naar uw brief van 6 maart 2014 deel ik u, namens de minister van Veiligheid en
Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke reactie over deze zaak te geven.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 30 juni 2014 onder meer het volgende meegedeeld:
Onder verwijzing naar u brieven van 8 april en 17 juni 20014 treft u hieronder namens mijn cliënten de heer [A 2](hierna: belanghebbenden) een reactie op de brief namens de minister van Veiligheid en Justitie dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam. Ik heb deze mededeling ter kennisneming aangenomen.
Als het de bedoeling is om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen nog ene inhoudelijke reactie te geven op het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens redelijke termijn overschrijding in beroep bericht ik u namens belanghebbenden als volgt.
De overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsprocedure was voor het jaar 1999 voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting het langst, ruim 2 en een half jaar. Uw Hof rekent daarvan 2 jaar toe aan de bezwaarfase. De rechtbank heeft er meer dan drie jaar over gedaan om tot een uitspraak te komen. Ten tijde van de rechtbank procedure, nota bene ingesteld wegens het niet binnen redelijke termijn doen van uitspraak op bezwaar, is tussentijds uitspraak op bezwaar gedaan. Dit was ongeveer een half jaar na indienen van het beroep. Dit rechtvaardigt echter geenszins de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank. De rechtbank heeft na de uitspraak op bezwaar pas 2 en een half jaar later uitspraak gedaan. De redelijke termijn overschrijding in de beroepsfase is dus overschreden met 1 1/2 jaar. Voor het overige conformeren belanghebbenden zich aan hetgeen door uw Hof is opgemerkt in punt 6.3 van de uitspraak dat het redelijk is om een immateriële schadevergoeding tweemaal toe te kennen eenmaal aan iedere belanghebbende.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt nog tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase bij de rechtbank.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk bedraagt in beginsel twee jaren, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij dient dan een onderscheid te worden gemaakt tussen een overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase enerzijds en een overschrijding van die termijn die toerekenbaar is aan de beroepsfase anderzijds.
De schade die toerekenbaar is aan de eerste overschrijding, dient te worden vergoed door de
inspecteur. De schade die toerekenbaar is aan de tweede overschrijding, dient te worden
vergoed door de Staat.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep van (gezamenlijk) twee jaren
wordt onderverdeeld in een halfjaar voor de behandeling van het bezwaar en anderhalf jaar
voor de beroepsfase bij de rechtbank (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223).
4.2.1.
Met betrekking tot de beroepsprocedure inzake de navorderingsaanslag IB/Pvv 1999 stelt het Hof het volgende vast. Bij brief ingekomen bij de rechtbank op 8 mei 2006 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift. De inspecteur doet op 30 november 2006 uitspraak op bezwaar waarna de rechtbank op 27 mei 2009 uitspraak doet in het beroep van belanghebbende. De behandeling van het beroep heeft daarmee ruim 36 maanden in beslag genomen.
Alsdan is de redelijke termijn in de beroepsfase met 1 jaar en ruim 6 maanden overschreden. Hiervan dient de periode vanaf de indiening van het beroep tot aan het doen van de uitspraak op bezwaar, welke periode ruim 6 maanden beslaat, aan de bezwaarfase (de inspecteur) te worden toegerekend (zie de uitspraak van het Hof van 6 maart 2014 met kenmerknummers 12/00493 en 12/00494, hierna de IB-uitspraak, met name rechtsoverweging 6.6.), zodat voor de beroepsfase een overschrijding met bijna 1 jaar resteert.
Het Hof verwerpt daarmee het standpunt van belanghebbende dat in de beroepsfase een overschrijding met 1 ½ jaar in aanmerking moet worden genomen; dit zou tot een dubbeltelling leiden voor de periode tussen 8 mei en 30 november 2006, welke reeds in aanmerking is genomen bij de aan de inspecteur toe te rekenen overschrijding en de daaruit voortvloeiende vergoeding.
4.2.2.
Het Hof stelt vast dat de redelijke behandelingsduur van het beroep in de overige zaken niet althans minder overschreden is dan in het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/Pvv 1999.
4.2.3.
Nu de zaken betrekking hebben op in hoofdzaak hetzelfde onderwerp en vrijwel gelijktijdig zijn behandeld, en overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een langere termijn rechtvaardigen (het Hof verwijst voor zoveel nodig naar de motivering in onderdeel 6 van de IB-uitspraak), moet het bedrag van de immateriële schadevergoeding in de beroepsfase, uitgaande van de procedure die het langst heeft gelopen, worden berekend op € 1.000 (2 x € 500).
Slotsom
4.3.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de Minister een vergoeding van € 1.000 verschuldigd is.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende en Westeco B.V. voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 0,5 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt) = € 123,75. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken.
Bij het voorgaande merkt het Hof de verzoeken van belanghebbende en van Westeco B.V. (kenmerknummers 12/00495 bis tot en met 12/00500 bis) aan als (twee) samenhangende zaken. Het Hof zal de vergoeding van € 123,75 toekennen aan belanghebbende.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en tot het betalen van een proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 123,75.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 30 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.