Uitspraak
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [A 2] te [B], had een verzoek ingediend tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het Hof heeft in eerdere uitspraken van 6 maart 2014 de procedure heropend om te beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn toerekenbaar was aan de rechtbank en de inspecteur. De belanghebbende had in verschillende belastingzaken, waaronder navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, beroep ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaarschriften. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk in beginsel twee jaren bedraagt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen overschrijdingen die toerekenbaar zijn aan de bezwaarfase en de beroepsfase. Het Hof concludeert dat de overschrijding in de beroepsfase voor de navorderingsaanslag Vpb 1999 met bijna een jaar is overschreden. De Minister is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000 aan de belanghebbende, die is vastgesteld op basis van de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, verwijzend naar eerdere uitspraken. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een termijn van zes weken gesteld voor het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad.