ECLI:NL:GHAMS:2014:554

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
200.135.764/01 en 200.137.496/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vader tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van zijn kinderen. De vader is in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de kinderrechter, de eerste van 18 juli 2013 en de tweede van 23 augustus 2013. De kinderrechter had de kinderen onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De vader betwist de rechtmatigheid van deze maatregelen en stelt dat de indicatiebesluiten niet tijdig zijn genomen, waardoor de ondertoezichtstelling zou moeten vervallen.

Tijdens de zitting op 6 januari 2014 zijn de vader, zijn advocaat, een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en een vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland verschenen. De moeder van de kinderen was niet aanwezig. De vader voert aan dat de kinderen niet in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorgen van de Raad ongegrond zijn. Hij stelt dat de gebitsproblemen van een van de kinderen niet het gevolg zijn van slechte zorg, maar van erfelijke aanleg.

Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling niet afhankelijk is van een indicatiebesluit en dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ondanks dat de ondertoezichtstelling inmiddels is opgeheven. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, omdat de zorgen over de opvoedingssituatie van de kinderen gegrond zijn. De Raad heeft terecht verzocht om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, gezien de omstandigheden en de noodzaak van hulpverlening.

De vader verzoekt om vernietiging van de bestreden beschikkingen, maar het hof concludeert dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling aanwezig waren. De Raad heeft ook de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd, en het hof bekrachtigt beide beschikkingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 25 februari 2014
Zaaknummers: 200.135.764/ 01 en 200.137.496/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/14/147271/OT RT 13-894 en C/14/147961/OT RK 13/1034, C/14/147963/OT RK 13/1035 en C/14/147964/OT RK 13/1036
in de zaken in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. D. van der Wal te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Alkmaar,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vader en de Raad genoemd.
1.2.
De vader is op 18 oktober 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juli 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/14/147271/OT RT 13-894.
1.3.
De vader is op 21 november 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 augustus 2013 van de kinderrechter, met kenmerk C/14/147961/OT RK 13/1034, C/14/147963/OT RK 13/1035 en C/14/147964/OT RK 13/1036.
1.4.
De zaken zijn op 6 januari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door mr. E.E. Dirks, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw S.T. van der Vechte, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH).
1.6.
[x] (hierna: de moeder) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten in beide zaken
2.1.
Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren […] (hierna: [kind 1]) [in] 2009,[…] (hierna: [kind 2]) [in] 2011, […] (hierna: [kind 3]) [in] 2012 en […] [in] 2013.
2.2.
Bij beschikking van 11 juli 2013 van de kinderrechter zijn [kind 1], [kind 2] en [kind 3] (hierna: de kinderen) voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is een machtiging tot spoeduithuisplaatsing afgegeven voor de duur van vier weken. De behandeling van het verzoek van de Raad om een ondertoezichtstelling uit te spreken is aangehouden hangende een nader in te stellen onderzoek naar de vraag of die maatregel geboden is. De kinderen zijn in een crisispleeggezin geplaatst.
2.3.
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de Raad van 12 juli 2013.
2.4.
Op 2 september 2013 zijn de kinderen thuisgeplaatst. De moeder is op 4 september 2013 met de kinderen naar Vietnam vertrokken.
2.5.
Bij beschikking van 26 november 2013 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling van de kinderen opgeheven.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 18 juli 2013 zijn, overeenkomstig het verzoek van de Raad, de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot spoeduithuisplaatsing van de kinderen gehandhaafd. Verder zijn de kinderen onder toezicht gesteld van BJZNH tot 11 juli 2014 en is de machtiging tot uithuisplaatsing bij pleegouders 24-uurs verlengd tot 11 oktober 2013, onder de voorwaarde dat vóór 8 augustus 2013 een geldig indicatiebesluit zou worden genomen, bij gebreke waarvan de beschikking komt te vervallen.
3.2.
Eerst op 12 augustus 2013 is een indicatiebesluit genomen zodat de machtiging tot uithuisplaatsing is komen te vervallen. De Raad heeft op 12 augustus 2013 een verzoek tot spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ingediend. Bij beschikking van 12 augustus 2013 van de kinderrechter is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend tot 24 augustus 2013.
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 23 augustus 2013 is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij pleegouder(s) 24-uurs verlengd tot 2 september 2013.
3.4.
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, de verzoeken van de Raad alsnog af te wijzen.
3.5.
De Raad verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.135.764/ 01

4.1.
Tegen de bestreden beschikking van 18 juli 2013 voert de vader primair aan dat deze in haar geheel is komen te vervallen, doordat het indicatiebesluit niet tijdig (namelijk pas op 12 augustus 2013 in plaats van uiterlijk op 8 augustus 2013) is genomen, en subsidiair, indien het hof van oordeel is dat de beschikking alleen ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is komen te vervallen, dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de gronden voor een ondertoezichtstelling aanwezig waren.
4.2.
Aan het hof ligt de vraag voor of de bestreden beschikking van 18 juli 2013 door het te laat nemen van het indicatiebesluit in haar geheel of alleen met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing is komen te vervallen. Het hof stelt vast dat een machtiging tot uithuisplaatsing dient ter effectuering van een daartoe strekkend indicatiebesluit. Aan de ondertoezichtstelling stelt de wet niet het vereiste van een onderliggend indicatiebesluit. Het ontbreken van een geldig indicatiebesluit per 8 augustus 2013 ontneemt de ondertoezichtstelling derhalve niet haar rechtskracht. Daarbij komt dat het vereiste van een indicatiebesluit expliciet is opgenomen in het dictumonderdeel van de beschikking van 18 juli 2013 betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing, maar niet betreffende de ondertoezichtstelling. De primaire stelling van de vader faalt derhalve.
4.3.
De Raad heeft betoogd dat de man niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling. Nu die maatregel inmiddels is opgeheven, heeft de vader volgens de Raad geen belang meer bij zijn hoger beroep.
4.4.
In een geval als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een ondertoezichtstelling van minderjarige kinderen, heeft deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. De vader is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.5.
Thans ligt ter beoordeling aan het hof voor of de rechtbank in haar beschikking van 18 juli 2013 terecht de kinderen onder toezicht heeft gesteld.
4.6.
Ingevolge artikel 1:254 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.7.
Volgens de vader is aan de gronden van voornoemd artikel niet voldaan. De kinderen worden niet in hun ontwikkeling bedreigd. De gebitsproblemen van [kind 1] werden niet veroorzaakt door slechte zorg, maar komen voort uit een erfelijke aanleg. Uit het rapport van de Raad blijkt dat het huis inmiddels opgeruimd was. Dat de verstandhouding tussen de ouders gespannen was, kwam door de dreiging van een uithuisplaatsing en de taalbarrière van de moeder. Hij ontkent dat de moeder, toen zij op 11 juli 2013 op Schiphol werd aangehouden, naar Vietnam wilde vertrekken. Er had eerst vrijwillige hulpverlening moeten worden ingezet.
4.8.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat grote zorgen over de opvoedingssituatie destijds ten grondslag hebben gelegen aan het verzoek tot ondertoezichtstelling. BJZNH heeft daaraan toegevoegd dat er twijfels waren over de pedagogische vaardigheden van de ouders. Met name aan de moeder moesten veel handvatten worden geboden en ambulante hulpverlening bleek daarvoor te minimaal.
4.9.
Uit de bestreden beschikking van 18 juli 2013 valt af te leiden dat één van de redenen voor het uitspreken van de ondertoezichtstelling is gelegen in het vermoeden dat de moeder zich heeft willen onttrekken aan de hulpverlening door met de kinderen uit Nederland te vertrekken. Het hof constateert dat de vader tegenstrijdig is in zijn verklaring voor de aanwezigheid van de moeder met de kinderen op 11 juli 2013 op Schiphol. Aan BJZNH heeft de moeder destijds verklaard dat zij kort naar Vietnam wilde om haar moeder te bezoeken. Later hebben de ouders verklaard de vlucht te hebben willen annuleren op Schiphol. In zijn appelschrift stelt de man dat de moeder onderweg was naar familie in Frankfurt in Duitsland. In zijn reactie op de stukken in eerste aanleg zegt de man niet te hebben geweten dat de vrouw zou gaan vliegen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij aangegeven zelf vliegtickets te hebben geboekt voor 11 juli 2013 onder verwijzing naar het feit dat er door BJZNH toestemming zou zijn gegeven voor vertrek naar Vietnam. Daar staat tegenover dat uit de stukken van het dossier valt af te leiden dat in de periode kort na 11 juli 2013 een tandartsbehandeling van [kind 1] zou plaatsvinden, nu zij met ernstige gebitsproblemen kampt. Het ging hier om een noodzakelijke behandeling die al lange tijd was afgesproken. Onder die omstandigheden heeft het er naar het oordeel van het hof alle schijn van dat de moeder zich destijds inderdaad met de kinderen aan de hulpverlening heeft willen onttrekken. Naast voormelde gebitsproblemen van [kind 1], waren er namelijk zorgen over de taal- en spraakontwikkeling van [kind 1] en [kind 2], de hygiëne in huis, het beperkte netwerk van de ouders, het ontbreken van structuur en grenzen, het gebrek aan inzicht bij de ouders en de draagkracht van de moeder. Gezien de onderlinge spanningen en verschillende opvoedstijlen was begeleiding bij een adequate opvoeding en verzorging noodzakelijk. Vrijwillige hulpverlening was, anders dan de vader betoogt, destijds niet toereikend, nu de ouders zich niet aan de gemaakte afspraken hielden. Het subsidiaire standpunt van de man wordt derhalve eveneens verworpen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep van 18 juli 2013 bekrachtigen.

5.Beoordeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.137.496/ 01

5.1.
Tegen de bestreden beschikking van 23 augustus 2013 voert de man primair aan dat het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing slechts mogelijk is indien de kinderen nog thuis zijn. Aangezien de kinderen reeds uit huis waren geplaatst, was er geen grond voor een spoedmachtiging.
Subsidiair betoogt hij dat een verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mogelijk is indien de gronden daarvoor nog bestaan. Door te oordelen dat de machtiging moest worden verlengd zodat de thuisplaatsing kon worden voorbereid, heeft de kinderrechter zijn beslissing slechts vanuit logistiek oogpunt gegeven.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 BW kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de stichting, bedoeld in artikel 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Een verzoek tot afgifte van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing kan worden gedaan als er zoveel spoed is dat het verhoor niet kan worden afgewacht. Een dergelijk verzoek lag echter niet ten grondslag aan de beschikking van 23 augustus 2013, maar aan de beschikking van 12 augustus 2013, van welke laatste beschikking de vader niet in hoger beroep is gekomen. Voor zover de vader bedoeld heeft te stellen dat de kinderrechter de spoedmachtiging om die reden ook niet heeft mogen verlengen, overweegt het hof dat de wet aan een verzoek tot spoedmachtiging niet de voorwaarde stelt dat de kinderen nog thuis wonen.
5.3.
Het hof concludeert, dat uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, de inzet van hulpverlening in de thuissituatie een noodzakelijke voorwaarde was voor de thuisplaatsing van de kinderen. Aangezien die hulp ten tijde van de beslissing nog niet geregeld was, heeft de kinderrechter terecht overwogen dat de gronden voor een uithuisplaatsing nog aanwezig waren.
5.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 18 juli 2013;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 23 augustus 2013.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.