Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of in een zaak als de onderhavige de enkele omstandigheid dat het bevel geen gezichtsbedekkende kleding te dragen, naar achteraf zou moeten worden vastgesteld, onbevoegd was gegeven, meebrengt dat de opsporingsambtenaren die de betogers aanhielden ter zake van het niet opvolgen van dat bevel niet handelen op grond van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 184 Sr.
Ad c.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen genoegzaam kan worden afgeleid dat de onbekend gebleven persoon werd aangehouden omdat hij geen gehoor gaf aan het bevel gezichtsbedekkende af te doen en dat die aanhouding na ontdekking van het feit op heterdaad plaatsvond. Voorts staat
voldoende vast dat de verdachte degene is die vervolgens werd aangehouden vanwege het belemmeren van de aanhouding van die eerdergenoemde persoon. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de aan de aanhoudingenkaart gehechte foto, die kennelijk ter plaatse en vlak na de aanhouding is genomen en waarop de aangehouden persoon te zien is, samen met een van de verbalisanten die hem hadden aangehouden. De persoon op die foto vertoont genoeg gelijkenis met foto’s van de verdachte in het dossier om te concluderen dat het om dezelfde persoon gaat. Voorts is door of namens de verdachte in eerste aanleg noch in hoger beroep betwist dat hij degene is die op de foto op de aanhoudingenkaart staat. De door de raadsman genoemde gebreken in de gegevens op de aanhoudingenkaart, zoals het signalement van de aangehouden persoon, kan daaraan niet afdoen, evenmin als de discrepantie tussen de aanhoudingenkaart en het proces-verbaal van aanhouding over het gebruik van handboeien. De omstandigheid dat een niet bij de onderhavige strafzaak betrokken opsporingsambtenaar in een zaak tegen een andere verdachte bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard over de wijze waarop hij achteraf de personalia van een door hem aangehouden persoon vaststelt, leidt evenmin tot een ander oordeel. De stelling tenslotte dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de agenten die de onbekend gebleven persoon hadden aangehouden, doende waren deze persoon over te brengen naar een plaats van verhoor als bedoeld in artikel 53 Sv, berust op een onjuiste lezing van de tenlastelegging.
Ten aanzien van het op de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv gerichte verweer - waarmee de raadsman kennelijk heeft bedoeld te bepleiten dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv - stelt het hof voorop dat het proces-verbaal van aanhouding enigszins gebrekkig kan worden genoemd. Dat moet evenwel worden beoordeeld tegen de achtergrond van de onderhavige zaak, die erop neerkomt dat sprake was van een betoging van krakers, waaraan vele personen deelnamen, dat door tal van betogers het bevel gezichtsbedekkende kleding af te doen niet werd opgevolgd en dat vervolgens vele aanhoudingen plaatsvonden. Het is niet onbegrijpelijk dat in de hectiek van die situatie door de opsporingsambtenaren die de verdachte aanhielden niet nader is onderzocht wie de eerder aangehouden persoon was en welke agenten hem aanhielden. Ten deze is dan ook veeleer sprake van het niet verder verrichten van nader (opsporings)onderzoek dan van het onvolledig opmaken van proces-verbaal. Het hof onderkent dat daarmee de verdediging op achterstand is gezet, omdat zij geen gelegenheid heeft gehad die personen als getuigen te horen, maar daarin ziet het hof geen grond het proces-verbaal van aanhouding uit te sluiten van het bewijs. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, dan behelst dat bij de geschetste gang van zaken geen - tot bewijsuitsluiting leidende - aanzienlijke schending van artikel 152 Sv. De omstandigheid dat de omschrijving van de litigieuze handelingen van de verdachte in dat proces-verbaal (groten)deels gelijkluidend is aan de omschrijving van de handelingen van andere verdachten in de hen betreffende processen-verbaal, brengt evenmin mee dat aan genoemd proces-verbaal bewijskracht moet worden ontzegd, aangezien het gebruik van standaardformuleringen in processen-verbaal op zichzelf niet problematisch hoeft te zijn, de door de raadsman bedoelde omschrijvingen niet identiek zijn en voor de beschrijving van fysieke handelingen als de onderhavige met een beperkt vocabulaire kan worden volstaan.