In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de levensloopregeling na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De vrouw is op 7 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man werd verplicht een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 1.796,- per maand. De vrouw verzoekt in hoger beroep deze bijdrage te verhogen naar € 3.250,- per maand, en daarnaast om een wijziging in de verdeling van de levensloopregeling, waarbij zij stelt recht te hebben op een belastingvoordeel en 50% van het totale tegoed na aftrek van belasting. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is vastgesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.520,- bruto per maand bedraagt. Het hof oordeelt dat de vrouw niet over voldoende verdiencapaciteit beschikt, gezien haar leeftijd en het feit dat zij tijdens het huwelijk nauwelijks heeft gewerkt. De man heeft een bruto jaarinkomen dat aanzienlijk hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld, en het hof besluit dat de man een bijdrage van € 1.960,- per maand aan de vrouw moet betalen.
Wat betreft de verdeling van de levensloopregeling, stelt het hof vast dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, maar dat de vrouw nu betwist dat de man haar correct heeft geïnformeerd over de belastingheffing. Het hof houdt de verdere beslissing aan en stelt partijen in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de bevindingen van het hof. De eindbeslissing zal later worden genomen.