ECLI:NL:GHAMS:2014:6117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
200.139.842-01 en 200.139.847-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van levensloopregeling na ontbinding van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de levensloopregeling na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De vrouw is op 7 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man werd verplicht een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 1.796,- per maand. De vrouw verzoekt in hoger beroep deze bijdrage te verhogen naar € 3.250,- per maand, en daarnaast om een wijziging in de verdeling van de levensloopregeling, waarbij zij stelt recht te hebben op een belastingvoordeel en 50% van het totale tegoed na aftrek van belasting. De man verzoekt de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is vastgesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.520,- bruto per maand bedraagt. Het hof oordeelt dat de vrouw niet over voldoende verdiencapaciteit beschikt, gezien haar leeftijd en het feit dat zij tijdens het huwelijk nauwelijks heeft gewerkt. De man heeft een bruto jaarinkomen dat aanzienlijk hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld, en het hof besluit dat de man een bijdrage van € 1.960,- per maand aan de vrouw moet betalen.

Wat betreft de verdeling van de levensloopregeling, stelt het hof vast dat partijen in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, maar dat de vrouw nu betwist dat de man haar correct heeft geïnformeerd over de belastingheffing. Het hof houdt de verdere beslissing aan en stelt partijen in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de bevindingen van het hof. De eindbeslissing zal later worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 september 2014
Zaaknummer: 200.139.842/ 01 (alimentatie) en 200.139.847/01 (verdeling)
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/196825/ FA RK 12-3459 en C/15/201108/ FA RK 13-850
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. M. Verkijk te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.P.D. van Grondelle te Heemstede.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 7 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/196825 / FA RK 12-3459 en C/15/201108 / FA RK 13-850, welke beschikking is hersteld bij beschikking van 27 november 2013.
1.3.
De man heeft op 18 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 2 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 15 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man op 23 mei 2014 nog stukken aan het hof toegezonden, bestaande uit zijn jaaropgave 2013, voorzien van een toelichting, en zijn salarisstrook van februari 2013 waaruit de uitbetaling van na te noemen levensloopsaldo blijkt. De vrouw heeft daarvan afschriften ontvangen en is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 20 januari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 9 oktober 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [zoon]) [in] 1995.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1956. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst bij de ABN AMRO. Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over januari 2014 € 6.487,- bruto per maand (bestaande uit € 5.667,- functiesalaris en € 820,- aanvullend persoonlijk functiesalaris), exclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en bijzondere beloning.
Aan kale huur betaalt hij € 900,- per maand. Daarnaast betaalt hij € 80,- per maand aan parkeerkosten. De huur inclusief gas en licht bedraagt € 1.150,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 147,- per maand. Het eigen risico bedraagt € 29,- per maand.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] van € 685,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1954. Zij vormt met [zoon] een eenoudergezin.
2.4.
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorde onder meer een ABN AMRO/Fortis levensloopregeling met rekeningnummers [1] en [2].
Het spaarsaldo inclusief rente bedroeg op 31 december 2012 € 91.633,43. De levensloopregeling is inmiddels beëindigd en het tegoed is medio 2013 afgestort.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, na herstel bij herstelbeschikking van 27 november 2013, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 1.796,- per maand.
In het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen is ten aanzien van de ABN AMRO/Fortis levensloop met rekeningnummer [1] en [2] bepaald dat de man binnen vier weken na de datum van de te wijzen beschikking € 21.992,- netto zal overmaken naar de vrouw. Om de afstorting inzichtelijk te maken zal de man in januari 2014 een kopie van zijn jaaropgave 2013 aan de vrouw overhandigen. Partijen zijn overeengekomen dat de levensloop daarmee is verdeeld en definitief is afgewikkeld en buiten beschouwing blijft als in de toekomst door een wijziging van omstandigheden opnieuw de partneralimentatie beoordeeld moet worden.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen op € 3.250,- per maand. Daarnaast verzoekt zij ten aanzien van de verdeling van de levensloopregeling te bepalen,
primair dat de verdeling zal worden gewijzigd in die zin dat de man gehouden zal zijn aan de vrouw zonder nadere verrekening uit te betalen het belastingvoordeel dat voortvloeit uit afkoop van de levensloopregeling alsmede 50% van het totale tegoed dat resteert na aftrek van de verschuldigde belasting;
subsidiair dat de verdeling zal worden gewijzigd in die zin dat de man gehouden zal zijn aan de vrouw te betalen 50% van het totale tegoed dat resteert na aftrek van de verschuldigde belasting;
primair en subsidiair, onder gelijktijdige toezending van afschriften aan de vrouw die afstorting van het tegoed, alsmede de belastingheffingen inzichtelijk maken, althans een wijze van verdeling te bepalen die het hof juist acht,
de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In hoger beroep zijn de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorende levensloopregeling bij de ABN AMRO/Fortis aan de orde. Het hof ziet aanleiding eerst het verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie te behandelen.
Zaaknummer 200.139.842/01 (partneralimentatie)
4.2.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.520,- bruto per maand bedraagt. In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof ook acht te slaan op het verweer van de man in eerste aanleg dat de vrouw in staat geacht kan worden met betaald werk voor een deel zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet over verdiencapaciteit beschikt, gelet op haar leeftijd en de omstandigheid dat zij tijdens het huwelijk van partijen, dat 26 jaar heeft geduurd, nagenoeg geen betaalde werkzaamheden heeft verricht. De vrouw heeft derhalve behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.520,- bruto per maand.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. De vrouw stelt dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man is uitgegaan van een te laag inkomen en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bonus. Het bruto jaarinkomen van de man bedraagt volgens de vrouw niet € 97.074,52, maar circa € 145.000,- inclusief de jaarlijkse bonus die de man ontvangt. De vrouw wijst op de salarisspecificatie van de man van juli 2013 waaruit dit aanzienlijk hogere inkomen blijkt. Daarnaast stelt zij dat de rechtbank ten onrechte geen jusvergelijking heeft gemaakt.
4.4.
De man is van mening dat zijn draagkracht in hoger beroep niet opnieuw berekend dient te worden. In de door de vrouw genoemde salarisstrook is het bedrag van de uitgekeerde levensloopregeling opgenomen, daarom is het bedrag zo hoog. Hij heeft in eerste aanleg reeds gemotiveerd betoogd dat het redelijk is dat geen rekening wordt gehouden met een bonus, omdat deze door de financiële crisis onzeker en in ieder geval lager is geworden. Dit standpunt is door de vrouw ter zitting in eerste aanleg niet weersproken en ook heeft zij de door de man in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening op dit punt niet ter discussie gesteld. De rechtbank is er daarom in de beschikking niet op ingegaan. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de draagkracht van de man ten aanzien van de bonus in hoger beroep dan ook niet meer aan de orde kan stellen. Voor zover het hof van oordeel is dat dit wel mogelijk is benadrukt de man dat de bonuscultuur thans ernstig is versoberd en handhaaft hij wat hij in eerste aanleg hieromtrent heeft gesteld. De vrouw heeft in eerste aanleg slechts enkele kosten betwist en gesteld dat de man extra inkomsten heeft als omroeper op [a], wat toen door de man gemotiveerd is bestreden. Deze gestelde extra inkomsten zijn volgens de man in hoger beroep evenmin nog aan de orde, nu de vrouw daarover geen grief heeft ontwikkeld. Voorts merkt de man nog op dat hij vanwege zijn medische conditie en de stress van deze procedure vanaf december 2013 ziek thuis heeft gezeten en pas sinds kort zijn werk weer voor 50% heeft hervat.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de man meent, staat het de vrouw vrij de al dan niet door de man te ontvangen bonus in hoger beroep (opnieuw) aan de orde te stellen. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij ook de afgelopen jaren een prestatiepremie heeft ontvangen, welke in 2012 en 2013 € 5.600,- bruto bedroeg. Het hof zal deze dan ook bij de draagkracht van de man betrekken. De man heeft na de zitting in hoger beroep de jaaropgave over 2013 overgelegd, welke het hof tot uitgangspunt zal nemen bij het vaststellen van zijn draagkracht. Het fiscaal loon van de man (inclusief voornoemde prestatiepremie) bedroeg in 2013 volgens de jaaropgave € 183.781,- . Deze jaaropgave moet op een aantal punten gecorrigeerd worden, nu – zoals ook ter zitting is gebleken - onder andere de uitgekeerde levensloop in dit bedrag is opgenomen. De volgende bedragen dienen op het fiscale loon in mindering te worden gebracht:
  • € 76.357,- in verband met het brutodeel van de afgestorte levensloop;
  • € 5.194,- in verband met de fiscale bijtelling van de auto;
  • € 750,- in verband met een tijdelijke markttoeslag van € 250,- per maand welke per 31 maart 2013 is beëindigd;
  • € 6.924,- in verband met de werkgeversbijdrage levensloop welke per 1 januari 2014 is beëindigd.
Voor zover de man heeft gesteld dat uit dient te worden gegaan van een lager inkomen, gelet op zijn ziekte, gaat het hof hieraan voorbij, nu de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen op dit moment als gevolg van zijn ziekte is gedaald en voor het overige het verdere verloop van zijn ziekte een onzekere gebeurtenis is waarop het hof thans niet vooruitloopt.
Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een bedrag aan woonlasten van € 980,- per maand, bestaande uit de huurprijs en de parkeerkosten, nu de overige kosten gas, licht en water betreffen, welke kosten (gedeeltelijk) zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm en voor het overige uit de vrije ruimte voldaan dienen te worden.
Voor het overige gaat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 2.3, de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
4.6.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 20 januari 2014, te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.960,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Door dit bedrag wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man. Het hof merkt in dit verband, wellicht ten overvloede, op dat een jusvergelijking ertoe dient vast te stellen dat de alimentatieplichtige door de berekende alimentatie niet in een ongunstiger positie komt te verkeren dan de alimentatiegerechtigde en niet, zoals de vrouw lijkt te menen, dat partijen over een gelijk besteedbaar inkomen beschikken.
Nu, zoals hierna zal blijken, het hof de behandeling van de zaak zal aanhouden, leidt het bovenstaande ertoe dat het hof bij de eindbeschikking deze bijdrage als alimentatie aan de man zal opleggen.
Zaaknummer 200.139.847/01 (verdeling)
4.7.
De tweede grief van de vrouw is gericht tegen de verdeling van de levensloopregeling. Partijen hebben ter zitting in eerste aanleg overeenstemming bereikt, inhoudende dat de vrouw in het kader van de verdeling van het door de man opgebouwde levensloopsaldo een bedrag van € 21.992,- van de man zal ontvangen. De vrouw stelt dat daarbij is uitgegaan van onjuiste gegevens en wenst terug te komen op deze afspraak. Zij voert hiertoe aan dat de man in eerste aanleg heeft gesteld dat bij opname van het tegoed daarover 52% belasting verschuldigd zou zijn, terwijl de man wist of had moeten weten dat dit onjuist was. Gebleken is namelijk dat 20 % van de waarde van het tegoed dat tot 31 december 2011 is opgebouwd belastingvrij wordt ontvangen. De vrouw vermoedt dat de man willens en wetens niet alleen haar, maar ook de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd.
Met een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW stelt de vrouw primair dat de man opzettelijk een goed, te weten het belastingvoordeel, heeft verzwegen en dat hij op die grond zijn aandeel in dit goed heeft verbeurd.
Subsidiair stelt zij dat partijen beide gedwaald hebben omtrent de waarde en dat op grond van de redelijkheid en billijkheid partijen alsnog tot verrekening van het belastingvoordeel dienen over te gaan.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4.8.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, bijgestaan door hun advocaten, hebben onderhandeld over een aantal bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waaronder de levensloopregeling, en dat zij toen over verdeling van alle bestanddelen overeenstemming hebben bereikt.
Ten aanzien van de waarde van de afgestorte levensloopregeling is het volgende gebleken. Uit de door de man na de zitting in hoger beroep overgelegde salarisstrook van februari 2013 blijkt dat in die maand aan hem het levensloopsaldo van in totaal € 94.483,79 is uitgekeerd. Daarbij heeft de man kennelijk gebruik gemaakt van de tijdelijke fiscale faciliteit dat bij een vervroegde uitbetaling van het levensloopsaldo slecht 80% daarvan aan belastingheffing onderhevig is. Uit de salarisstrook blijkt expliciet dat de uitbetaling bestond uit een belast bedrag van € 76.357,10 en een onbelast bedrag van € 18.126,69. Het totale netto uitgekeerde saldo bedroeg derhalve afgerond € 54.778,-
4.9.
Het hof stelt voorts vast dat de man in zijn op 13 februari 2013 ingediende Verweerschrift tevens zelfstandig verzoek nog het standpunt heeft ingenomen dat hij in verband met zijn medische aandoening er belang bij heeft dat de levensloopregeling in stand blijft, aangezien hij verwacht niet tot aan zijn pensioen te kunnen blijven werken en hij dan het levensloopsaldo kan aanwenden voor salarisbetalingen door zijn werkgever. Wat daar ook van zij, zonder nadere toelichting, welke evenwel ontbreekt vermag het hof niet in te zien hoe deze stelling valt te rijmen met het gegeven dat de man in dezelfde maand de levensloopregeling heeft laten uit betalen.
Daar komt bij dat de man ter zitting in eerste aanleg op 27 augustus 2013 – blijkens de punten 12 tot en met 15 van de door zijn advocaat gebezigde pleitnota – het volgende naar voren heeft gebracht:
- dat de man de door de vrouw verzochte verdeling van de levensloopregeling kapitaalvernietiging vindt, maar er aan zal meewerken om van het gedoe af te zijn;
- dat door de levensloop contant te maken 48% van € 91.633 netto beschikbaar is, omdat over het brutobedrag immers eerst loonbelasting betaald moet worden;
- dat de man de helft van het nettobedrag binnen vier weken na afgifte van de beschikking aan de vrouw kan overmaken.
Ook van deze stellingen vermag het hof voorshands niet in te zien hoe deze te rijmen vallen met het feit dat de man reeds een half jaar eerder de levensloopregeling had laten uitbetalen, waarbij uit zijn salarisstrook van die maand expliciet blijkt dat 20% van het saldo belastingvrij werd uitgekeerd.
4.10.
Partijen hebben nog niet op deze bevindingen van het hof kunnen reageren. Zij zullen daartoe in de gelegenheid worden gesteld, eerst de man, vervolgens de vrouw. Het hof wijst er thans reeds op dat ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering iedere partij verplicht is de voor de beslissing van de rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren en dat indien blijkt dat die verplichting niet is nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
4.11.
Nadat partijen hun uitlating hebben gedaan zal het hof opnieuw een beschikking geven. Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden.

5.Beslissing

In de zaken met zaaknummers 200.139.842/01 en 200.139.847/01:
Het hof:
stelt de man in de gelegenheid uiterlijk op 7 oktober 2014 zich schriftelijk uit te laten over het hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 overwogene;
stelt de vrouw in de gelegenheid zich uiterlijk op 28 oktober 2014 schriftelijk uit te laten over het hiervoor onder 4.8 tot en met 4.10 overwogene en over de hiervoor bedoelde schriftelijke uitlating van de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2014.