In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1983, werd beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten in een pand te Hilversum. De tenlastelegging betrof de periode van 1 oktober 2012 tot en met 27 maart 2013, waarin de verdachte samen met anderen betrokken zou zijn geweest bij de teelt en het bezit van hennep. Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 november 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman gehoord. De verdediging stelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk de hennepplanten aanwezig had, omdat zij geen toegang had tot de ruimtes waar de planten zich bevonden en er geen bewijs was van een bewuste samenwerking met de medeverdachte.
Het hof oordeelde dat de verdachte zich bewust moest zijn geweest van de hennepplantages in de woning, gezien haar verklaringen en de omstandigheden rondom de plantages. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 1 december 2012 tezamen en in vereniging met de medeverdachte de hennepplanten opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een taakstraf op van 80 uren, met een vervangende hechtenis van 40 dagen bij niet-nakoming. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.