ECLI:NL:GHAMS:2014:66

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
200.132.692/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen biologische vader en dochter; ontvankelijkheid en family life

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man, de biologische vader van een minderjarige, tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man is op 23 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2013, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn dochter vast te stellen. De vrouw, de moeder van de minderjarige, en haar partner hebben verweerschriften ingediend en verzoeken het hoger beroep van de man af te wijzen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw is de moeder van de minderjarige, die in 2009 is geboren. De man heeft de minderjarige erkend op 6 juli 2010. De vrouw en haar partner oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige, die bij hen verblijft. De man heeft tijdens zijn detentie in Spanje en Zweden geen contact meer opgenomen met de vrouw en de minderjarige. Het hof moet beoordelen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, oftewel 'family life', tussen de man en de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof overweegt dat de man moet aantonen dat er tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat er een 'family life' is ontstaan, gezien de omstandigheden van de relatie tussen de man en de vrouw, en de betrokkenheid van de man bij de minderjarige voor en na de geboorte. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en gelast de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling.

De behandeling van de zaak wordt pro forma aangehouden tot 20 april 2014, met het verzoek aan de Raad om vóór deze datum schriftelijk rapport uit te brengen over de uitkomsten van het onderzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 januari 2014
Zaaknummer: 200.132.692/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/537238 / FA RK 13-1540 (KB RT)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen

1.[…],

wonende te […],
geïntimeerde sub 1,
2. […],
wonende te […],
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. I.R. Feddema te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerden sub 1 en 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de vrouw en [x] genoemd.
1.2.
De man is op 23 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/537238 / FA RK 13-1540 (KB RT), welke beschikking is verbeterd bij herstelbeschikking van 31 juli 2013.
1.3.
De vrouw en [x] hebben op 9 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 21 en 29 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 5 december 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [x], bijgestaan door hun advocaat;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De vrouw is de moeder en de man is de biologische vader van […] (hierna: [de minderjarige]), geboren [in] 2009. [de minderjarige] is op 6 juli 2010 erkend door [x]. De vrouw en [x] oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw en [x]. Uit de relatie van de vrouw en [x] is [in] 2011 [kind] geboren.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek primair een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen en subsidiair een informatieregeling te bepalen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw en [x] verzoeken – naar het hof begrijpt – het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ingevolge lid 2 van dit artikel stelt de rechter op verzoek van (een van) de ouders of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Ingevolge lid 3 van dit artikel ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.2.
Aan het hof ligt allereerst voor de vraag of tussen de man, als biologische vader, en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking ofwel ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bestaat. De man betoogt dat hij door de rechtbank ten onrechte in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] niet-ontvankelijk is verklaard en neemt in dit kader het standpunt in dat ten onrechte geen family life is aangenomen. De vrouw en [x] betwisten dat er tussen de man en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking als hier bedoeld bestaat.
4.3.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat volgens vaste rechtspraak de biologische vader bijkomende omstandigheden moet stellen en aannemelijk maken die de conclusie rechtvaardigen dat er tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking oftewel ‘family life’ bestaat. Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens de verwekking van [de minderjarige] beiden in Spanje verbleven en dat de man daar op enig moment in detentie is geraakt. Daarna is de man ook nog in Zweden gedetineerd geweest. [de minderjarige] is in Nederland geboren. Uit de inhoud van de door de man in hoger beroep overgelegde brieven die de vrouw tijdens de detentie van de man zowel voor als na de geboorte van [de minderjarige] aan hem heeft geschreven, blijkt dat tussen partijen sprake was van een bestendige relatie en van een voorgenomen gezinsleven. Dit blijkt tevens uit de ter zitting in hoger beroep door de man getoonde uitdraai van een echografie en een eveneens getoond geboorteshirt van [de minderjarige]. Voorts is vast komen te staan dat de vrouw samen met [de minderjarige] de man heeft bezocht in de periode van zijn detentie in Spanje en dat de ouders van de man kort na de geboorte van [de minderjarige] de vrouw met praktische zaken hebben geholpen. Het hof leidt uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, af dat de vrouw de man voor en na de geboorte heeft toegelaten in het leven van [de minderjarige].
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat tussen de man en [de minderjarige] ‘family life’ is ontstaan in de zin van artikel 8 EVRM. In het licht van hetgeen de man aan bewijs in het geding heeft gebracht, heeft de vrouw haar stelling dat tussen de man en [de minderjarige] geen nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, onvoldoende onderbouwd, reden waarom het hof haar bewijsaanbod passeert. De overige stellingen van de vrouw leiden niet tot een ander oordeel. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen.
4.5.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk een omgangsregeling kan worden vastgesteld en, zo ja, welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is. Partijen verschillen hierover van mening. De vrouw en [x] stellen zich op het standpunt dat geen omgangsregeling dient te worden vastgesteld. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep daarover verklaard dat de man na zijn detentie geen contact meer heeft opgenomen. [x] is er nu voor [de minderjarige]. [de minderjarige] is nu bijna vijf jaar en de vrouw en [x] zouden graag zien dat zij onbezorgd kan leven, aldus de vrouw.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd onderzoek te doen naar de huidige situatie. De Raad beschikt niet over voldoende informatie om aan te geven wat in het belang van [de minderjarige] is.
4.7.
Het hof acht zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen over omgang tussen de man en [de minderjarige]. Teneinde meer zicht te krijgen op de situatie en de belangen van [de minderjarige], zal het hof de Raad verzoeken een onderzoek te verrichten aan de hand van de volgende vragen:
- Welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man?
- Zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
- Hoe dient de omgang in het belang van [de minderjarige] vorm gegeven te worden?
4.8.
Gelet op het voorgaande zal het hof de behandeling van de zaak pro forma aanhouden tot 20 april 2014 en de Raad verzoeken vóór deze datum schriftelijk rapport uit te brengen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
gelast de Raad onderzoek te verrichten aan de hand van de vragen als omschreven onder 4.7;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
20 april 2014, met het verzoek aan de Raad het hof vóór die datum schriftelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de Raad op een nader te bepalen terechtzitting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, M.F.G.H. Beckers en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.