Uitspraak
1.[GEÏNTIMEERDE SUB 1],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Artikel 2 Bestemming, gebruik, onderhoud
Huurovereenkomst voor de Fortwachterswoning van “Fort Markenbinnen”
de verhuurder,
de huurder,
geïntimeerden gehouden zijn tot voldoening van de huurpenningen vanaf april 2008 (…) gebaseerd op een marktconforme huurprijs van een woonhuis met een perceel van 1520 m2”. In haar tussenconclusie na grief XII (zie alinea 53, MvG ) en bij gelegenheid van het pleidooi (zie pleitnota onder 27) heeft de Stichting toegelicht dat het niet gaat om huurverhoging maar om betaling voor het gedeelte van het gehuurde dat volgens de Stichting door [geïntimeerde] in gebruik is genomen maar niet bij de huurovereenkomst hoort. Deze vordering hangt dus samen met de grieven XI, XII en XIV over de omvang van het gehuurde en zal in samenhang daarmee worden besproken. Bij behandeling van grief III bestaat verder geen belang meer.
IV tot en met VIIIlenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarin wordt – samengevat – [geïntimeerde] verweten dat hij heeft verzuimd de Stichting erop te wijzen dat de huurovereenkomst in strijd is met de erfpachtovereenkomst en dat hij aldus zijn informatieplicht heeft verzaakt. [geïntimeerde] was degene die over alle informatie beschikte en hij heeft de huurovereenkomst opgesteld en ondertekend, aldus de Stichting. Volgens de erfpachtovereenkomst is de woning bestemd voor de beheerder van het fort, terwijl [geïntimeerde] sinds 2003 geen beheerder meer is en dus niet in de woning mag wonen. [geïntimeerde] heeft dit in de visie van de Stichting trachten te verhullen door in de huurovereenkomst de (in haar woorden) vage verplichting op zich te nemen “
toezicht uit te oefenen op het cultuurgoed, de natuurwaarden daarvan en alle aanwezige opstallen”, hetgeen zijn handelwijze temeer laakbaar maakt. Uit de stelling van [geïntimeerde] dat de beheerderstaak niet veel omvat, kan worden afgeleid dat hij aan de wel op hem rustende toezichthoudende taak als bovenvermeld geen uitvoering geeft. Ook op die grond schiet [geïntimeerde] tekort in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, aldus nog steeds de Stichting.
huurgeschil en niet, zoals in de stellingen en de verwijten van de Stichting aan het adres van [geïntimeerde] besloten lijkt te liggen, een
bestuurdersgeschil. Als huurder rust op [geïntimeerde] geen plicht de Stichting als verhuurder te informeren over mogelijke strijd tussen de huurovereenkomst en de erfpachtovereenkomst. De bijzondere positie die [geïntimeerde] als bestuurder van de Stichting had, maakt niet dat daarover anders moet worden geoordeeld. De stelling van de Stichting dat [geïntimeerde] geen uitvoering geeft aan zijn verplichting uit de huurovereenkomst om toezicht uit te oefenen acht het hof onvoldoende onderbouwd, temeer nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft aangevoerd dat de Stichting van zijn diensten geen gebruik meer maakt en hem op uitoefening van zijn toezichthoudende taak nooit heeft aangesproken. De grieven falen.
IX en Xvoert de Stichting aan dat de kantonrechter niet is ingegaan op haar stelling dat [geïntimeerde] zich intimiderend jegens Luitjes heeft gedragen en overlast heeft veroorzaakt voor de directeur en het personeel van het RBOC en zich dus ook om die redenen niet als goed huurder heeft gedragen.
II, XI, XII en XIVbetreffen de omvang van het gehuurde en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens de Stichting heeft [geïntimeerde] zich de drie parkeerplaatsen aan de westzijde van de inrit van het gehuurde toegeëigend evenals de plaats waar de moestuin is aangelegd, terwijl deze niet tot het gehuurde behoren. Aldus is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
XIIIgericht. Volgens de Stichting maakt het deel waar de stenen zijn gestort geen onderdeel uit van het gehuurde. Voorts betwist de Stichting de stenen te hebben gestort zodat van haar niet kan worden verlangd deze te verwijderen.