ECLI:NL:GHAMS:2014:829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
200.128.962/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin is bepaald dat hij € 1.060,- per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man verzoekt om deze uitkering te verlagen naar € 400,- per maand, terwijl de vrouw verzoekt om de eerdere beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof stelt vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet worden vastgesteld op basis van 60% van het netto gezinsinkomen van partijen in 2012, en dat de man rekening moet houden met de kosten voor de kinderen die bij hem wonen. Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, komt het hof tot de conclusie dat de man met ingang van 13 september 2013 tot 1 december 2013 € 773,- per maand en met ingang van 1 december 2013 € 400,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen worden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 maart 2014
Zaaknummer: 200.128.962/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/193817 / FA RK 12-2171
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. H.J. Bettink te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 20 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 20 maart 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/193817 / FA RK 12-2171.
1.3.
De vrouw heeft op 29 augustus 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Zowel de man als de vrouw hebben op 11 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 20 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man nog stukken aan het hof toegezonden. De vrouw heeft daarvan afschriften ontvangen.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1999 gehuwd. Hun huwelijk is op 13 september 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 maart 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren de thans jongmeerderjarige […] (hierna: [kind a]) [in] 1993 en de minderjarige […] (hierna: [kind b]) [in] 1996. [kind a] en [kind b] verblijven bij de man.
2.2.
Bij de in zoverre niet in geschil zijnde bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] afgewezen, aangezien [kind b] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben en de vrouw om die reden geen belang heeft bij haar verzoek.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1968.
Hij is werkzaam in loondienst bij […]. Zoals blijkt uit de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 62.762,-.
Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over oktober 2013 € 3.258,- per maand, exclusief nachtdienst protocol toeslag van € 369,-, exclusief onregelmatigheidstoeslag van € 775,-, exclusief nachtdienst toeslag van € 145,- per maand en exclusief vakantietoeslag.
Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over december 2013 € 3.041,- per maand, exclusief onregelmatigheidstoeslag van € 669,- per maand en exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man bewoonde woning betaalt hij € 578,- per maand aan rente. Aan premies voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij in totaal € 215,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 268.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 136,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 350,- per jaar. Dit bedrag wordt niet geheel verbruikt.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972. Zij is alleenstaand.
Zij was in 2012 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1]. Blijkens de aangifte IB over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 3.701,-.
Zij was in 2012 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 3.648,-.
Zij is sinds 1 september 2012 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 3]. Blijkens de aangifte IB over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 6.883,-. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over mei, juni en juli 2013 respectievelijk € 1.619,-, € 1.397,-, € 1.816,-per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 1.060,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man € 1.130,- per maand dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 400,- per maand dient te voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
3.3.
De vrouw verzoekt de grieven van de man ongegrond te verklaren, zijn verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof zal de standpunten van partijen daaromtrent achtereenvolgens bespreken.
Behoefte van de vrouw
4.2.
In zijn eerste twee grieven stelt de man zich – kort gezegd – op het standpunt dat de rechtbank de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw ten onrechte heeft bepaald op 60% van het netto gezinsinkomen van partijen in 2012. De vrouw heeft voornoemd standpunt van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhouds-gerechtigde. Zowel de vrouw als de man hebben nagelaten voldoende inzicht te bieden in de hoogte en de aard van de inkomsten en de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, hetgeen zowel van de vrouw in het kader van haar verzoek tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud, als ook van de man in het kader van zijn plicht de vrouw aanknopingspunten te bieden ter onderbouwing van haar stellingen, kon worden gevergd. In het voorgaande ziet het hof, evenals de rechtbank, aanleiding de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen aan de hand van de zogenaamde 60% norm.
Nu gebleken is dat partijen tot en met december 2012 hebben samengewoond, acht het hof het, evenals de rechtbank, redelijk om bij de bepaling van de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw uit te gaan van het inkomen van partijen in 2012. De stelling van de man dat het inkomen van de vrouw in 2013 is gestegen, maakt dit niet anders, nu dit voor wat betreft de bepaling van de huwelijks gerelateerde behoefte niet van belang is.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, zal bepalen op bruto € 2.660,- per maand.
4.3.
Met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een gemiddeld inkomen in 2013 van de vrouw van € 1600,- bruto per maand, zodat het hof overeenkomstig de bestreden beschikking zal uitgaan van een aanvullende behoefte van € 1060,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
4.4.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 vermeld, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zijn inkomen eind 2013 is gedaald tot 93,3% overweegt het hof als volgt. Uit de door de man na de zitting overgelegde stukken blijkt dat de man met ingang van 1 december 2013 een andere functie heeft gekregen. Uit deze stukken blijkt voorts dat de man met ingang van voornoemde datum werkzaam is op basis van een deeltijdfactor van 93,3%, zodat zijn inkomen met ingang van deze datum is gedaald. Bovendien zijn met ingang van deze datum zowel de persoonlijke toeslag als de nachtdiensttoeslag komen te vervallen. Gelet op het voorgaande acht het hof het redelijk om met ingang van 1 december 2013 rekening te houden met het gewijzigde inkomen van de man. Voor de periode tot 1 december 2013 zal het hof uitgaan van het inkomen van de man zoals dit blijkt uit de op de salarisstrook van oktober 2013 vermelde cumulatieven.
4.6.
Nu geen van partijen een grief heeft gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de hogere hypotheeklasten van de man als gevolg van de uitkoop van de vrouw uit de voormalig echtelijke woning, zal ook het hof, naast de onder 2.3 vermelde woonlasten, rekening houden met extra fiscaal aftrekbare hypotheeklast van € 200,- per maand.
4.7.
De man betoogt dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met het feit dat beide kinderen van partijen bij de man woonachtig zijn en de man voor een groot gedeelte de kosten van verzorging en opvoeding draagt. De man meent dat, naast de kosten voor [kind b] ten bedrage van € 565,- per maand, ook rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij maakt ten behoeve van [kind a] ten bedrage van minimaal € 490,- per maand. De vrouw meent daarentegen dat de rechtbank wel degelijk (voldoende) rekening heeft gehouden met de kosten die de man maakt voor de kinderen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Gebleken is dat de rechtbank een bedrag van € 565,- in aanmerking heeft genomen ter zake van de kosten voor [kind b]. Gebleken is dat de rechtbank daarnaast geen rekening heeft gehouden met enige kosten die de man voor [kind a] maakt, overwegende dat [kind a] een basisbeurs voor een thuiswonende student ontvangt van € 75,39 per maand en dat hij daarnaast recht heeft op zorgtoeslag, zodat hij kan worden geacht zijn eigen premie zorgverzekering te kunnen voldoen. Anders dan de rechtbank, acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man ook rekening te houden met de kosten die de man maakt voor [kind a]. De man heeft ter zitting onweersproken verklaard dat [kind a] thans een HBO opleiding volgt in Den Haag. In het geval een jongmeerderjarige een studie volgt, is het gebruikelijk voor wat betreft de bepaling van de behoefte van een jongmeerderjarige aan te sluiten bij de DUO-normen voor levensonderhoud van studenten. De DUO-norm voor thuiswonende studenten in het hoger onderwijs bedraagt thans € 771,21. Gelet daarop, alsmede gelet op de basisbeurs die [kind a] ontvangt van € 97,85 per maand en de zorgtoeslag die [kind a] ontvangt van € 1.060,- per jaar, acht het hof de door de man opgevoerde kosten voor [kind a] van € 490,- per maand aannemelijk.
Gebleken is dat zowel [kind b] als [kind a] zo nu en dan bij de vrouw verblijven. Het hof acht het redelijk om hiermee rekening te houden en zal te dier zake een percentage van 15% in mindering brengen op de kosten voor [kind b] en [kind a]. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man met een bedrag van € 480,- ter zake van kosten voor [kind b] en een bedrag van € 417,- ter zake van kosten voor [kind a], rekening zal houden.
4.8.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 13 september 2013 tot 1 december 2013 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 773,- bruto per maand en met ingang van 1 december 2013 van € 400,- bruto per maand, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.9.
Aangezien partijen voormalige echtelieden zijn, dienen de proceskosten in beginsel te worden gecompenseerd. Het hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding anders te oordelen, zodat het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten zal worden afgewezen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruit betaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 13 september 2013 tot 1 december 2013 op € 773,- (ZEVEN HONDERD DRIEËNZEVENTIG EURO) per maand en met ingang van 1 december 2013 op € 400,- (VIER HONDERD EURO) per maand;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.R. Sturhoofd en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.