ECLI:NL:GHAMS:2014:842

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
23-003248-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C.P. Haentjens
  • P. Greve
  • G.H. van Asperen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en handel in cocaïne na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1957, was aangeklaagd voor witwassen van een geldbedrag van €194.560 en voor de handel in cocaïne en hennep. De tenlastelegging omvatte verschillende feiten, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en cocaïne, en het verbergen van de herkomst van het geldbedrag. Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 maart 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van het beginsel van 'equality of arms' en het 'pressieverbod', omdat de verdachte niet in staat was om adequaat te worden gehoord na een schietincident op 7 augustus 2007. Het hof oordeelde dat, hoewel er onzorgvuldigheden waren in de procedure, deze niet leidden tot een schending van de eerlijke procesorde. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan het witwassen van het geldbedrag, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij op de hoogte was van de herkomst ervan. Evenzo oordeelde het hof dat de bewijsvoering voor de handel in cocaïne onvoldoende was. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, maar wel schuldig bevonden aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep en cocaïne. De straf werd vastgesteld op 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft de in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer, omdat deze bestemd waren voor het begaan van soortgelijke feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-003248-08
datum uitspraak: 24 maart 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2008 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-700626-07 (hierna: zaak A) en 15-663613-08 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 maart 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlasteleggingen

Gelet op de in eerste aanleg en in hoger beroep toegelaten wijzigingen ter terechtzitting van onderscheidenlijk 26 mei 2008 en 10 maart 2014 is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Zaak A
1.
hij op of omstreeks 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk aanwezig heeft gehad een (of meer) grote hoeveelhe(i)d(en) van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, te weten ongeveer 49 kilo hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 500/30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, (van) een voorwerp(en), te weten een geldbedrag van (ongeveer) 194.560 euro (aangetroffen achter een plint onder een kastje in de [adres 2]) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren op dat geldbedrag en/of heeft verborgen en/of verhuld wie dat geldbedrag voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was van enig misdrijf
en/of
dat geldbedrag heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Zaak B
1.
hij op of omstreeks 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met
6 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of in Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, en/of (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, en/of in Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, opzettelijk een sealmachine en/of verpakkingsmateriaal en/of een/meerdere telefoon(s) en/of een/meerdere sim-kaart(en) en/of een pers en/of (bijbehorende) mal(len) en/of een/meerdere ballon(nen) voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
4.
hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2006 tot en met 6 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad en/of in Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (telkens) meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5.
hij op of omstreeks 7 augustus 2007 te Amsterdam (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een veerdrukpistool, zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn/hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof ten aanzien van zaak B onder 1 tot een andere beslissing komt dan de rechtbank in eerste aanleg en voorts tot een andere straf en motivering daarvan.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft aangevoerd dat het beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden, doordat het openbaar ministerie processtukken, te weten beslaglijsten, in eerste instantie niet aan de verdediging heeft toegezonden, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de verdediging en eerdere toezeggingen van het openbaar ministerie.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het ‘pressieverbod’ is geschonden, doordat de verdachte op 8, 9, 22 en 28 augustus 2007 door de politie als verdachte is gehoord, terwijl verdachtes gezondheidstoestand dat in die maand niet toeliet, nu hij op 7 augustus 2007 ernstig gewond is geraakt bij een schietincident.
Volgens de verdediging is daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekortgedaan. Mede in aanmerking genomen dat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan die verhoren en de politieverhoren van 25 september, 3 en 23 oktober en 8 en 15 november 2007 als verdachte een advocaat te raadplegen en die verhoren zonder bijstand van een tolk hebben plaatsgevonden, terwijl de verdachte wel om bijstand van een tolk heeft verzocht, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, dient het openbaar ministerie volgens de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
Het hof overweegt het volgende.
Vaststaat dat op 7 augustus 2007 een schietincident in de verblijfplaats/woning van de verdachte aan het [adres 3] te Zaandam heeft plaatsgevonden waardoor [verdachte] ernstig gewond is geraakt.
Voorst stelt het hof vast dat de verdediging pas in een zeer laat stadium in het bezit is gesteld van voornoemde processtukken. Volgens de uitleg die namens het openbaar ministerie daaraan is gegeven in eerste aanleg (proces-verbaal d.d. 26 mei 2008, pagina 5/6) en in hoger beroep, hield dit verband met het feit dat er twee strafrechtelijke onderzoeken tegelijkertijd liepen, te weten het onderzoek ‘Zetbaas’, zijnde het onderzoek naar de daders van het schietincident waarvan [verdachte] slachtoffer is geworden en het onderzoek ‘Kroegbaas’, zijnde het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte naar aanleiding van bevindingen uit het onderzoek naar het schietincident. Gelet op de sterke samenhang tussen deze twee beide onderzoeken acht het hof het aannemelijk dat processtukken die gedurende deze onderscheiden onderzoeken werden vergaard, abusievelijk in het verkeerde dossier terecht zijn gekomen. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken getuigt van onzorgvuldigheid aan de zijde van het openbaar ministerie, maar dat daarmee niet is gezegd dat sprake is van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het hof merkt in dit verband op dat deze onzorgvuldigheid in hoger beroep is hersteld, in welke fase van de strafrechtelijke procedure de verdediging de beschikking heeft gehad over alle noodzakelijke documenten.
Ten aanzien van de gestelde schending van het ‘pressieverbod’ overweegt het hof dat uit het dossier naar voren komt dat [verdachte] na voornoemd schietincident op 7 augustus 2007 in een dermate slechte gezondheidstoestand verkeerde dat hij door medisch personeel van het ziekenhuis alwaar hij verbleef niet in staat werd geacht om de daaropvolgende dagen te worden gehoord (dossier pagina 44-54). Desondanks is [verdachte] op 8 en 9 augustus 2007 door de politie gehoord. Voorts is [verdachte] op 22 en 28 augustus 2007 door de politie gehoord (dossier pagina 54- 78). Gezien hetgeen over diens gesteldheid is gerelateerd in de processen-verbaal van die verhoren, moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat [verdachte] ook toen onvoldoende in staat was om een verklaring af te leggen. Hoewel [verdachte] in de processen-verbaal van verhoor van 8, 9 en 22 augustus 2007 als verdachte wordt aangemerkt en hem voorafgaande aan die verhoren en het verhoor van 28 augustus 2007 telkens de cautie is gegeven, blijkt uit de vraagstelling in de processen-verbaal van die verhoren evenwel dat deze met name betrekking hadden op het schietincident waarvan de verdachte slachtoffer is geworden (onderzoek Zetbaas). De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verdachte zekerheidshalve de cautie is gegeven vanwege de samenhang tussen beide hiervoor genoemde onderzoeken. Aldus moet worden aangenomen dat [verdachte] niet zozeer is gehoord als verdachte in het onderzoek ‘Kroegbaas’, als wel als getuige in het onderzoek ‘Zetbaas’. In het onderzoek ‘Kroegbaas’ is het pressieverbod daarom niet geschonden. Van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, is bij deze stand van zaken geen sprake.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat [verdachte] niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan diens eerste politieverhoor en de daaropvolgende verhoren een advocaat te raadplegen en dat hij tijdens die verhoren niet is bijgestaan door een tolk, overweegt het hof dat [verdachte] voorafgaande aan het verhoor van 8 augustus (dossierpagina 44-50) door zijn raadsman voorafgaand aan dat verhoor is bezocht en heeft [verdachte] gedurende acht minuten met deze raadsman contact gehad. De stelling van de raadsman mist in zoverre feitelijke grondslag nu de raadsman wel is uitgenodigd bij de verhoren aanwezig te zijn en daar ook feitelijk aanwezig was en gesproken heeft met zijn cliënt. In de nadien volgende verhoren was zijn raadsman – hoewel uitgenodigd - om hem moverende reden niet aanwezig. Zijn toenmalige raadsman heeft er op gewezen dat de (zeer) slechte gezondheidstoestand niet toeliet dat [verdachte] werd gehoord als verdachte. Ook hier geldt het hiervoor gemaakte onderscheid tussen het onderzoek ‘Kroegbaas’ ([verdachte] als verdachte) en het onderzoek ‘Zetbaas’ ([verdachte] als slachtoffer/getuige). Het hof merkt voorts op dat voor zover [verdachte] als getuige is gehoord de ‘Salduz - jurisprudentie’ relevantie mist. Daarbij voegt zich dat – voor zover sprake is van een vormverzuim door schending van het Salduz-gebod – dit naar het oordeel van het hof niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, doch indien aanwezig tot bewijsuitsluiting.
Nu de verdachte reeds geruime tijd in Nederland verbleef - blijkende onder andere uit het zich in het dossier bevindende uittreksel de verdachte betreffende zijn justitiële documentatie van 27 februari 2014 - en hij, noch de verhorende politieambtenaren, hebben verklaard dat zij elkaar niet hebben verstaan noch begrepen in de Nederlandse taal, leidt de afwezigheid van een tolk bij deze stand van zaken niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daaraan doet niet af dat de verdachte op latere momenten gedurende zijn tegen hem als verdachte gerichte strafprocedure de bijstand van een tolk heeft verzocht en gekregen. Gezien het voorgaande worden de stellingen van de verdediging verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging, ook wanneer de verweren in onderling verband en samenhang worden bezien.

Vrijspraak

Ten aanzien van zaak A onder 2
Uit het dossier blijkt dat op 7 augustus 2007 in een pand aan het [adres 3] te Zaandam een geldbedrag is aangetroffen van € 194.560,00. Dit geldbedrag was verstopt achter een plint van een keukenkastje.
De verdachte, die gebruik maakte van bovengenoemd pand, heeft verklaard dat ook andere personen gebruik maakten van dit pand en dat hij niet op de hoogte was dat een dergelijk geldbedrag in de keuken was verstopt. Hij heeft ene [betrokkene] wel eens in het pand gezien met een groot geldbedrag opgeborgen in een wijnkist, maar hij weet niet wat er met dit geldbedrag – waarvan hij een deel zou hebben ontvangen voor het betalen van de huur van het pand – uiteindelijk is gebeurd.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat meerdere personen toegang hadden tot en verblijf hielden in het pand aan het [adres 3] te Zaandam, zodat niet zonder meer kan worden gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde witwassen van dit geldbedrag. Weliswaar heeft de verdachte verklaard over een aanzienlijk geldbedrag dat ene [betrokkene] wel eens aan hem zou hebben getoond, maar het hof is van oordeel dat met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat dit geldbedrag het ten laste gelegde geldbedrag betreft dat op 7 augustus 2007 in de keuken is aangetroffen, zeker nu uit het dossier blijkt dat één van de aangetroffen bankbiljetten op 6 augustus 2007 een bij De Nederlandse Bank in gebruik zijnde sorteermachine was gepasseerd (proces-verbaal van [betrokkene] van 5 september 2007, los opgenomen).
Gezien het voorgaande is daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak A onder 2 ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak B onder 2
Volgens de advocaat-generaal zou onder meer uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] blijken dat de verdachte zich in de periode van 1 januari tot en met 6 augustus 2007 schuldig heeft gemaakt aan het handelen in cocaïne. Beiden hebben ten aanzien van de verdachte belastend verklaard.
Het hof acht de verklaringen van [getuige 1] echter onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen, nu hij telkens wisselend heeft verklaard en tijdens een videoconferentie op 24 april 2008 ten overstaan van de rechter-commissaris deels is teruggekomen op zijn eerdere verklaringen.
Ten aanzien van [getuige 2] overweegt het hof dat haar verklaringen onvoldoende steun vinden in de overige stukken van het dossier om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen. De verdachte heeft dit feit telkens uitdrukkelijk ontkend. Verder kunnen de sms-berichten waarover [getuige 2] heeft verklaard ook in verband worden gebracht met de door de verdachte gepleegde handel in hennep in die periode, hetgeen het hof, zoals hierna zal blijken, wel bewezen zal verklaren. Ook het feit dat in het pand aan het [adres 3] te Zaandam en in de woning van verdachte op het adres [adres 1] te Amsterdam zogenaamde partyballonnen zijn aangetroffen, is onvoldoende ondersteunend, nu dergelijke ballonnen niet uitsluitend voor de handel in cocaïne worden gebruikt.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte in zaak B onder 2 ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De omstandigheid dat de verdachte op 7 augustus 2007 een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad (zoals hierna bewezen zal worden verklaard) en dat ook in de woning van [getuige 2] cocaïne is aangetroffen, doet aan het voorgaande niet af.
Ten aanzien van zaak B onder 3 en 5
Met het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte in zaak B onder 3 en 5 ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
1.
hij op 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 49 kilo hennep.
Zaak B
1.
hij op 7 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
4.
hij meermalen in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 6 augustus 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad en/of te Amsterdam telkens heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd een hoeveelheid van telkens meer dan 30 gram hennep.
Hetgeen in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bespreking van bewijsverweren

Algemeen
Daar waar de verdediging heeft aangevoerd dat de politieverhoren van de verdachte dienen te worden uitgesloten van het bewijs, laat het hof dit verweer verder onbesproken, nu het die verklaringen niet voor het bewijs heeft gebezigd.
Ten aanzien van zaak B onder 1
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet opzettelijk cocaïne aanwezig heeft gehad, nu de verdachte de in een tas aangetroffen cocaïne daar niet zelf in heeft gestopt. Zijn tas zou door andere personen zijn verplaatst en, zo begrijpt het hof, die personen zouden die cocaïne er in hebben gestopt.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat niet duidelijk is of het bolletje met harde witte brokjes dat in de zwarte tas is aangetroffen, hetzelfde is als het materiaal dat uiteindelijk door het NFI is onderzocht en cocaïne bleek te bevatten.
De verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat bij een doorzoeking in de woning aan het [adres 3] te Zaandam op 7 augustus 2007 een zwarte tas is aangetroffen en in beslag genomen onder code A.02.04.08. Naast een identiteitskaart, een rijbewijs en een Nederlands en Tunesisch paspoort op naam van de verdachte is in deze tas een bolletje met harde witte brokjes aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze tas aan hem toebehoorde.
Op een sporenlijst is onder nummer 38 vermeld: witte folie bol, plaats van aantreffen: zwarte tas op stoel in keuken, bijzonderheden: sprnr. 02-04-08.
Tot slot is in een deskundigenrapport van P.H. Walinga van 10 december 2007 geconcludeerd dat 18,79 gram crèmekleurig poeder en brokjes in een gripzakje, kenmerk: SVO-38, cocaïne bevat.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat in voldoende mate kan worden vastgesteld dat het bolletje met harde witte brokjes dat in de zwarte tas van de verdachte is aangetroffen cocaïne bevatte. Dat andere personen dan de verdachte deze cocaïne in de tas van de verdachte zouden hebben gestopt, zoals door de verdediging gesteld, is onvoldoende onderbouwd en nu het hof in het dossier evenmin aanknopingspunten voor deze stelling heeft gevonden, daarmee niet aannemelijk geworden.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in zaak B onder 4 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf of maatregel

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de door haar gestelde vormverzuimen in de strafprocedure tegen de verdachte, het feit dat de voorlopige hechtenis van de verdachte wegens diens medische toestand extra zwaar op hem heeft gedrukt, het door haar gestelde feit dat de verdachte een – gelet op de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële documentatie van 27 februari 2014 van strafblad van geringe omvang heeft en het door haar gestelde feit dat in het onderzoek ‘Zetbaas’ onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de verdachte in zijn hoedanigheid van slachtoffer. Tot slot heeft de verdediging nog verzocht rekening te houden met het tijdsverloop.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van cocaïne en een aanzienlijke hoeveelheid hennep. Het betreft hier voor de volksgezondheid schadelijke stoffen. Bovendien heeft de verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het handelen in hennep. Dit gaat vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit en het veroorzaken van overlast in de maatschappij.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 februari 2014 is de verdachte eerder voor opiumdelicten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding bij de strafoplegging rekening te houden met hetgeen hiervoor door de verdediging is gesteld, met uitzondering van het tijdsverloop in deze zaak. Gezien het thans ingetreden tijdsverloop sinds de behandeling in eerste aanleg, is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden in de procedure in hoger beroep, nu deze termijn een aanvang nam op 19 juni 2008, de datum waarop het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld, en het hof op 24 maart 2014 arrest zal wijzen. In dit geval is sprake van overschrijding van de redelijke termijn die aanleiding geeft tot strafvermindering.
Daar waar het hof zonder overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf zou opleggen voor de duur van 20 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zal het hof thans een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Beslissingen ten aanzien van het beslag

De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten aangetroffen. Zij behoren aan de verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten als hiervoor bewezen is verklaard. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet.
Van de in beslag genomen geldbedragen zal de bewaring worden gelast ten behoeve van de rechthebbende.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2 en in zaak B onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- hennep;
- hennep;
- hennep;
- hennep;
- bakje wit poeder;
- tape voor sealapparaat;
- hash;
- poeder (1 bolletje met harde witte brokjes)
- henneptoppen;
- zwarte ballon;
- sealapparaat;
- doos met 48 zwarte ballonnen;
- zakje met losse hennep;
- 49 zwarte ballonnen;
- weegapparatuur;
- hennep;
- hash;
- drukpers;
- mal;
- veerdrukpistool.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 20 pakjes geld;
- 1.359,25 euro.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. P. Greve en mr. G.H. van Asperen, in tegenwoordigheid van mr. M. Goedhart, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 maart 2014.
[...]