ECLI:NL:GHAMS:2014:873

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
200.131.706/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.G. Kemmers
  • M. Wigleven
  • E.A. Maan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partnerbijdrage in het kader van alimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van zowel de kinderbijdrage als de partnerbijdrage na een echtscheiding. De appellant, de man, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De man heeft verzocht om de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen, en om de kinderbijdrage te verlagen. De vrouw en het kind hebben verweer gevoerd en verzocht om de beschikking te bekrachtigen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het berekenen van de draagkracht van de man voor het voldoen van de kinderbijdrage, rekening moet worden gehouden met de door hem te betalen partnerbijdrage, die niet kan worden gewijzigd op basis van een niet-wijzigingsbeding. Het hof heeft dit oordeel bevestigd, maar heeft ook vastgesteld dat de kinderbijdrage kan worden gewijzigd indien zich een wijzigingsgrond voordoet. De man heeft zijn dienstverband verloren en ontvangt sindsdien een WW-uitkering, wat het hof als een relevante wijziging heeft aangemerkt.

Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de man herberekend en vastgesteld dat hij vanaf 1 april 2012 in staat is om € 38,- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van het kind, en vanaf 15 oktober 2013 € 184,- per kind per maand. De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld op € 82,- per maand. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn opnieuw vastgesteld, met inachtneming van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 maart 2014
Zaaknummer: 200.131.706/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/136261 / FA RK 12-202
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J.M.A. Mooijman te Hoorn,
tegen

1.[…],

en
2. […],
beiden wonende te […],
geïntimeerden,
advocaat: mr. F. Westenberg te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant, geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 worden hierna respectievelijk de man, de vrouw en [kind a] genoemd.
1.2.
De man is op 13 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/136261 / FA RK 12-202.
1.3.
De vrouw en [kind a] hebben op 9 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw en [kind a] hebben op 4 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 24 december 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 8 januari 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat die ook namens [kind a] optreedt.
[kind a] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1989 gehuwd. Hun huwelijk is op 15 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 oktober 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1994 en […] (hierna: [kind b]) [in] 1996 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat hetgeen partijen zijn overeengekomen in het op 17 juli 2009 door hen ondertekende, aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant, als daar herhaald en ingelast wordt beschouwd. Bij dit echtscheidingsconvenant is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 325,- per kind per maand en is een door hem met ingang van 1 mei 2009 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 694,- per maand. Tevens is in artikel 4.3 van het convenant een niet-wijzigingsbeding opgenomen, dat – voor zover thans van belang – als volgt luidt: “
partijen sluiten voor een periode van vier jaar, gerekend vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand, wijziging van de hierboven gemelde alimentatiebedragen uit”.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1960. Hij is alleenstaand.
Hij is tot 1 november 2011 als directeur werkzaam geweest in loondienst bij het […] (hierna: [museum]). Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 42.475,-.
Hij ontvangt met ingang van 1 februari 2012 een WW-uitkering. Zijn uitkering bedroeg volgens de uitkeringsspecificaties van 31 juli, 28 augustus en 25 september 2012 € 2.353,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
Aan huur betaalde hij tot 2 september 2013 € 225,- per maand. Sindsdien betaalt hij aan huur € 527,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 148,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt met [kind a] en [kind b] een gezin.
Zij is werkzaam als alfahulp. Zij ontvangt van de SVB een van maand tot maand variërende vergoeding vanuit PGB dat aan cliënten van haar is toegekend. Daarnaast ontvangt zij € 180,- per vier weken voor hulp in de huishouding die zij verleent aan [x] en € 274,- per maand voor werkzaamheden die zij verricht voor [y].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 1 oktober 2009 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] bepaald op € 67,- per kind per maand met ingang van 1 april 2012, in die zin dat voor zover sedert 1 april 2012 tot 15 mei 2013 meer door hem is betaald en/of op hem is verhaald, de rechtbank de bijdragen voor die periode heeft bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald. Deze beslissing is gegeven op het inleidend verzoek van de man de bijdragen te bepalen op € 260,- per kind per maand met ingang van 1 februari 2012, althans deze te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten. Tevens is bij de bestreden beschikking het inleidend verzoek van de man de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2012 op nihil te stellen, althans deze te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt:
primair:
met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog integraal toe te wijzen;
subsidiair:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat voor zover sedert 1 april 2012 tot 15 mei 2013 meer door hem is betaald en/of op hem is verhaald, de bijdragen voor de kinderen voor die periode worden vastgesteld op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald.
3.3.
De vrouw en [kind a] verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de vraag of de tussen de man en de vrouw in hun echtscheidingsconvenant overeengekomen uitkering tot haar levensonderhoud vatbaar is voor wijziging. Afhankelijk van het antwoord op deze vraag, dient te worden beoordeeld met ingang van welke datum de uitkering en/of de bij het echtscheidingsconvenant overeengekomen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen wijziging behoeven/behoeft en zo ja, wat de man sindsdien ten behoeve van hen dient bij te dragen.
4.2.
Het door de man en de vrouw in artikel 4.3 van hun echtscheidingsconvenant overeengekomen niet-wijzigingsbeding ziet op zowel de kinder- als de partnerbijdrage. De rechtbank heeft geoordeeld dat een dergelijk beding niet van toepassing kan zijn op overeenkomsten ter zake van kinderalimentatie, maar uitsluitend betrekking heeft op partneralimentatie. Het hof volgt dit oordeel van de rechtbank, dat in lijn is met vaste rechtspraak op dit onderwerp. In hoger beroep is door geen der partijen bezwaar tegen dit oordeel gemaakt. Het hof zal dan ook slechts ten aanzien van de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bezien of deze niettegenstaande het niet-wijzigingsbeding dient te worden gewijzigd.
4.3.
Het niet-wijzigingsbeding is een beding in de zin van artikel 1:159 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Zo’n beding kan ingevolge het bepaalde in lid 3 van dat artikel slechts worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat degene die om wijziging van het beding verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak kan bij het onderzoek of zich een wijziging van zodanige aard heeft voorgedaan, van belang zijn of sprake is van een geval waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat contractanten bij het sluiten van het convenant voor ogen stond, en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de onderhoudsplichtige contractant thans de ander aan het beding zou houden. Het komt er daarbij evenwel op aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat de contractanten toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. In een procedure waarin in weerwil van een beding als bedoeld in dit artikellid wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, moeten zware eisen worden gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt.
Het hof is van oordeel, gezien de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, dat de man in ontoereikende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het feit dat per 1 november 2011 zijn dienstverband bij het [museum] is beëindigd, en hem vanaf 1 februari 2012 een WW-uitkering wordt verstrekt, kan niet worden aangemerkt als een zodanig ingrijpende wijziging in de zin als hierboven is bedoeld. Dat, zoals de man heeft verklaard, de mogelijkheid van zijn ontslag niet ter sprake is gekomen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de reden die tot zijn ontslag heeft geleid, namelijk (tijdelijke) sluiting van het museum omdat asbest in het pand was aangetroffen, niet voorzienbaar was ten tijde van de totstandkoming van het convenant. Een niet-wijzigingsbeding is er immers naar zijn aard op gericht dat zich in de toekomst veranderingen kunnen voordoen in de alsdan aanwezige omstandigheden. Gewoonlijk wordt een dergelijk beding nu juist overeengekomen met het doel bij voorbaat te voorzien in de mogelijkheid dat er daarin wél – al dan niet verwachte – veranderingen zullen intreden. Daarbij gaat het om veranderingen die een wezenlijke wijziging in de draagkracht en de behoefte van de contractanten kunnen meebrengen. Dat de man bij het aangaan van het beding uitging van de veronderstelling dat hij zijn toenmalige dienstverband tot aan zijn pensionering zou kunnen blijven behouden, maakt niet dat de vrouw hem niet langer aan het beding zal kunnen houden als zich een onverwachte verandering hierin voordoet. De man heeft door het beding aan te gaan, er rekening mee gehouden dat een dergelijke verandering, waardoor hij zijn baan is kwijtgeraakt met negatieve gevolgen voor zijn draagkracht, kan plaatsvinden. Partijen zijn het erover eens, zo is ter zitting in hoger beroep gebleken, dat het niet-wijzigingsbeding bedoeld was om gedurende een beperkte periode rust te creëren voor de man, de vrouw en de kinderen in de situatie die zou volgen op de huwelijksontbinding. Daar komt bij dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij ten tijde van het afsluiten van het echtscheidingsconvenant in onvoldoende mate geïnformeerd was over de gevolgen van het daarin opgenomen niet-wijzigingsbeding. Dit beding heeft dan ook tot gevolg dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw onder de gegeven omstandigheden tot 15 oktober 2013 niet voor wijziging vatbaar is.
4.4.
De door de man te betalen kinderbijdrage kan worden gewijzigd indien zich een wijzigingsgrond zoals genoemd in artikel 1:401 BW voordoet. Het eindigen van zijn dienstverband per 1 november 2011, gevolgd door het ontvangen van een WW-uitkering vanaf 1 februari 2012, dient als een dergelijke wijziging te worden aangemerkt. Dit betekent dat de door de man ten behoeve van [kind a] en [kind b] te betalen onderhoudsbijdrage opnieuw zal worden beoordeeld. Het hof zal deze bijdrage herberekenen en de (eventueel) gewijzigde bijdrage laten ingaan met ingang van 1 april 2012. Als ingangsdatum zal derhalve niet de door de man verzochte datum van 1 februari 2012 worden gehanteerd, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw en/of [kind a] reeds toen rekening hebben/heeft kunnen houden met een mogelijke wijziging van de kinderbijdrage. Eerst vanaf 21 maart 2012, de datum waarop het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen onderhoudsbijdragen is ingediend, hebben de vrouw en [kind a] in redelijkheid rekening kunnen houden met een eventuele wijziging hiervan.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het berekenen van de draagkracht van de man voor het voldoen van een kinderbijdrage, rekening moet gehouden met de door hem te betalen partnerbijdrage die niet kan worden gewijzigd ingevolge het niet-wijzigingsbeding. Volgens de man heeft de rechtbank dit oordeel ten onrechte gebaseerd op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0002). Dit oordeel is in ieder geval in strijd met de geest en strekking van het bepaalde in artikel 1:400 lid 1 BW, volgens welke – kort gezegd – kinderalimentatie altijd voorrang heeft boven partneralimentatie, aldus de man.
Het hof volgt de man hierin niet. Bij het opstellen van de voorrangsregel waarop de man zich in deze zaak beroept, is de wetgever kennelijk ervan uitgegaan dat de diverse alimentatieverplichtingen op elkaar worden afgestemd met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de voorrang van de kinderalimentatie en de draagkracht van de alimentatieplichtige. Vanwege het niet-wijzigingsbeding dat uitsluitend geldt ten aanzien van de partneralimentatie, heeft in het onderhavige geval deze afstemming niet kunnen plaatsvinden. De voorrangsregel rechtvaardigt dan niet dat bij het beoordelen van het verzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie geen rekening zou mogen worden gehouden met de niet-wijzigbare karakter van de partneralimentatie. Hieraan doet niet af dat het de man is die een beroep heeft gedaan op de voorrangsregel en hij primair heeft verzocht de kinderalimentatie te wijzigen in een bedrag dat hoger is dan de kinderbijdrage die door de rechtbank is bepaald. Het hof zal bij het opnieuw berekenen van de draagkracht van de man voor het voldoen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind a] en [kind b] tot 15 oktober 2013 rekening houden met de geldende uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
4.6.
Het hof zal bij de draagkrachtberekening, naast de hierboven onder 2.3 vermelde feiten, het inkomen van de man uit zijn WW-uitkering tot uitgangspunt nemen. Volgens de vrouw en [kind a] moet de man in beginsel in staat worden geacht weer aan het werk te gaan in zijn voormalige functie dan wel in een vergelijkbare functie bij een andere werkgever. Het hof overweegt dat zij onvoldoende hebben gesteld dat maakt dat aan de man in redelijkheid een verdiencapaciteit behoort te worden toegekend ter grootte van het salaris dat hij indertijd heeft verworven als directeur van het [museum]. Daar komt bij dat uit hetgeen de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, voldoende is gebleken dat het niet mogelijk is dat hij in zijn vorige functie bij het [museum] kan terugkeren. Het is aannemelijk dat zijn perspectief op het vinden van een vergelijkbare functie elders, vanwege het specifieke karakter ervan, zeer beperkt is. De inkomensvermindering van de man dient derhalve als niet voor herstel vatbaar te worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, dient volgens vaste rechtspraak in het bijzonder te worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvan is geen sprake nu de reden van het ontslag van de man bij het [museum] geheel buiten zijn invloed lag. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij zijn ontslag niet heeft aangevochten en dat hij geen ontslagvergoeding heeft ontvangen in verband met zijn ontslag. Ten aanzien van de man zal de bijstandsnorm voor een alleenstaande worden gehanteerd.
Het hof berekent de in 2012 door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw na indexering op € 726,- per maand. Deze zal ten laste van zijn draagkracht voor de vast te stellen kinderbijdrage worden gebracht.
Van de aanwezige resterende draagkracht zal 70% beschikbaar worden geacht voor kinderalimentatie.
4.7.
Dit leidt ertoe dat de man vanaf 1 april 2012 in staat is in totaal € 38,- per maand bij te dragen in zowel de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] als in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b].
4.8.
Het niet-wijzigingsbeding verliest haar geldigheid met ingang van 15 oktober 2013. Gelet op hetgeen ter zitting in hoger beroep namens de man is verklaard, begrijpt het hof zijn wijzigingsverzoek aldus dat dit eveneens betrekking heeft op de periode na 15 oktober 2013. Het eindigen van het niet-wijzigingsbeding leidt ertoe dat de diverse alimentatieverplichtingen van de man opnieuw op elkaar moeten worden afgestemd. Met inachtneming van de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW heeft de door hem te betalen kinderbijdrage met ingang van 15 oktober 2013 voorrang op de partnerbijdrage die hij dient te betalen. Daar komt bij dat de man met ingang van september 2013 niet langer een huur betaalt van € 225,- per maand, maar dat hij sindsdien € 527,- per maand betaalt. Gebleken is dat de woning in verband waarmee hij het lagere huurbedrag betaalde, door hem was gehuurd van het [museum]. Blijkens de huurovereenkomst was deze woning verbonden aan het toenmalige dienstverband van de man bij het [museum]. Uit die overeenkomst blijkt dat de huur eindigt zodra dit dienstverband eindigt. Het hof volgt dan ook niet het betoog van geïntimeerden dat de omstandigheid dat hij een hogere huur is gaan betalen berust op een keuze van de man die voor zijn rekening dient te komen. Hieraan doet niet af dat het [museum] heeft gedoogd – zo heeft de man ter zitting verklaard – dat hij nog geruime tijd na het eindigen van zijn dienstverband in de [museum]-woning is blijven wonen. Het hof merkt de stijging van de huurlasten van de man aan als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Dit leidt ertoe dat na afloop van het niet-wijzigingsbeding (15 oktober 2013) de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw en de kinderen opnieuw dienen te worden beoordeeld. Deze datum leidt ertoe dat wat de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [kind a] en [kind b] betreft, de met ingang van 1 april 2013 geldende, voor het berekenen van zo’n bijdrage toe te passen normen zullen worden gehanteerd. Tot het herberekenen van deze onderhoudsbijdragen zal het hof eerst overgaan; daarna zal het hof met inachtneming daarvan de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw herberekenen.
4.9.
De behoefte van [kind a] en [kind b] aan een door de man te betalen onderhoudsbijdrage, was in eerste aanleg niet in geschil en is dat evenmin in hoger beroep. Het hof gaat ervan uit dat hun behoefte het in het echtscheidingsconvenant overeengekomen bedrag van € 325,- per kind per maand beloopt, en dient te worden geïndexeerd naar 2013. De kinderen hebben derhalve in 2013 een behoefte van € 346,- per kind per maand.
4.10.
Teneinde de kosten van de kinderen over partijen te kunnen verdelen, komt het niet alleen aan op de draagkracht van de man, maar ook die van de vrouw. Bij het beoordelen van de draagkracht van ieder der partijen zal hun netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) tot uitgangspunt worden genomen.
4.11.
Aan de zijde van de man gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.845,- per maand. De draagkracht van de man zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 850,-)], nu zijn netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op zijn besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Daarnaast zal volgens de formule worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70 en zal rekening worden gehouden met een forfaitair bedrag van € 850,- per maand aan overige lasten. Het voorgaande leidt ertoe dat de man een voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht heeft van € 309,- per maand. Voorts wordt een fiscaal voordeel van € 58,- per maand in aanmerking genomen dat de man kan genieten bij het betalen van dergelijke alimentatie, waarbij in aanmerking is genomen dat [kind a] studiefinanciering ontvangt.
4.12.
De draagkracht van de vrouw zal door het hof op € 50,- per maand worden gesteld, zijnde het laagste bedrag volgens de toe te passen draagkrachttabel, gelet op de geringe omvang van haar netto besteedbaar inkomen.
4.13.
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de kinderen, kan het maken van een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De door de man ten behoeve van de kinderen te betalen onderhoudsbijdrage wordt derhalve beperkt tot zijn draagkracht.
4.14.
Nu gesteld noch gebleken is dat de man omgang heeft met de kinderen, zal het hof aan zijn zijde geen zorgkorting in aanmerking nemen.
4.15.
Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging in opvoeding van de kinderen zal worden bepaald op € 184,- per kind per maand met ingang van 15 oktober 2013.
4.16.
Deze kinderbijdrage zal in aanmerking worden genomen bij het berekenen van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw die vanaf die datum door de man dient te worden voldaan. Daarbij zal eveneens rekening worden gehouden met de in 2.3 genoemde feiten en zal de bijstandsnorm voor een alleenstaande worden gehanteerd. Van de resterende aanwezige draagkracht is volgens de thans gebruikelijke normen 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit leidt ertoe dat de man met ingang van 15 oktober 2013 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te betalen van € 82,- per maand.
4.17.
Het hof zal met betrekking tot de op te leggen onderhoudsbijdragen bepalen dat voor zover de man over de periode vanaf 1 april 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdragen tot heden worden bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald.
Dit betekent dat het hof de man niet volgt in zijn bezwaar tegen een bepaling als voormeld, die eveneens is toegepast door de rechtbank. Hij heeft erop gewezen dat hij vanaf 1 april 2012 maandelijks € 605,- aan de vrouw heeft betaald. Deze betalingen zijn door zowel de vrouw als hemzelf in hun aangifte inkomstenbelasting 2012 opgevoerd als ontvangen respectievelijk betaalde kinderalimentatie, met alle daaraan verbonden fiscale gevolgen. Het hof is van oordeel dat noch van de vrouw noch van [kind a] in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het meerdere dat zij eventueel hebben ontvangen ten opzichte van de hierboven genoemde, ten behoeve van henzelf en [kind b] te bepalen onderhoudsbijdragen terugbetalen. Dergelijke bijdragen plegen immers van maand tot maand te worden verbruikt. Daar komt bij dat zowel de vrouw als [kind a] een beperkt inkomen heeft, wat hun vermogen om teveel betaalde/verhaalde onderhoudsbijdragen terug te betalen negatief beïnvloedt. De door de man gestelde mogelijke fiscale gevolgen maken dit niet anders. Wel ziet het hof in het betoog van de man voldoende aanleiding om te bepalen dat hetgeen aan onderhoudsbijdragen door de man is betaald en/of op hem is verhaald, op grond van deze beschikking het rechtskarakter zal dragen van partneralimentatie voor zover dit de kinderbijdragen overstijgt die voor ieder der hierboven genoemde periodes zijn berekend.
4.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is afgewezen het inleidend verzoek van de man de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2012 op nihil te stellen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 1 oktober 2009 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en die in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] met ingang van 1 april 2012 op € 19,- (NEGENTIEN EURO) per kind per maand en met ingang van 15 oktober 2013 op € 184,- (HONDERD VIERENTACHTIG EURO) per kind per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 april 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 1 oktober 2009 en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 oktober 2013 op € 82,- (TWEEËNTACHTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 15 oktober 2013 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M. Wigleven en mr. E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.