Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
gevestigd te Oudkarspel,
advocaat: mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
1.Het geding in hoger beroep
2. Feiten
3.Beoordeling
Noordhollandsche heeft geweigerd om tot schade-uitkering aan [geïntimeerde] over te gaan. Volgens Noordhollandsche heeft [geïntimeerde] zelf de hand gehad in de brand. Bovendien heeft hij zich volgens Noordhollandsche ter ondersteuning van zijn claim bediend van een valse factuur.
€ 31.694,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2010.
De tegenvordering van Noordhollandsche, die strekt tot vergoeding van door haar gemaakte onderzoekskosten, heeft de rechtbank afgewezen.
- de technische recherche heeft na uitgebreid sporenonderzoek geen braak- of verbrekingssporen in de woning gevonden;
- tijdens het ontstaan van de brand zijn de deuren en ramen van de woning rondom afgesloten geweest;
- op de plaats van de brandhaard waren geen gas- en/of elektraleidingen aanwezig;
- de diefstalclaim die [geïntimeerde] samen met de brandschadeclaim heeft ingediend, is frauduleus.
In de eerste plaats zijn die omstandigheden onvoldoende klemmend om de door Noordhollandsche bepleite conclusie te trekken dat de brand is gesticht. Noordhollandsche heeft het hof niet bekend gemaakt met de aard en omvang van het uitgevoerde brandonderzoek. Dat betekent dat niet zonder meer kan worden aanvaard dat een technische oorzaak van de brand moet worden uitgesloten, zoals ook [geïntimeerde] aanvoert. De enkele mededeling van Noordhollandsche dat op de plaats van de brandhaard geen gas- en/of elektraleidingen aanwezig waren, biedt daarvoor onvoldoende houvast.
Het ontbreken van braak- of verbrekingssporen en het feit dat ramen en deuren tijdens het ontstaan van de brand afgesloten waren, wijzen niet zonder meer op betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de brand. In dit verband is opgevallen dat de stellingen van Noordhollandsche niets inhouden over de in dit verband relevante vraag wie toegang hadden tot de woning van [geïntimeerde]. Ook is opgevallen dat Noordhollandsche het betoog van [geïntimeerde] dat hij ten tijde van het ontstaan van de brand elders was, zonder enige feitelijke toelichting heeft weersproken, en dat Noordhollandsche verder niet heeft uitgelegd hoe zij, als [geïntimeerde] ten tijde van de brand elders zou zijn geweest, zijn betrokkenheid bij de brand ziet.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] Noordhollandsche met zijn schadeclaim zou hebben misleid, wijst tot slot niet noodzakelijkerwijs op betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de brand, ook niet op indirecte betrokkenheid.
Tezamen genomen rechtvaardigen de door Noordhollandsche opgesomde omstandigheden evenmin de conclusie dat [geïntimeerde] de brand moet hebben gesticht dan wel de hand moet hebben gehad in de brand. Daarbij heeft het hof nog betrokken dat de strafzaak waarin [geïntimeerde] als verdachte van brandstichting was aangemerkt, is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
In deze overwegingen ligt besloten dat onvoldoende grond bestaat om het door Noordhollandsche bepleite bewijsvermoeden te aanvaarden.
Nu in dit verband een ter zake dienend bewijsaanbod van Noordhollandsche ontbreekt, moet de eerste grief van Noordhollandsche falen.
Uitgangspunt is hierna dus dat de inboedelverzekering in beginsel dekking bood voor de door de brand veroorzaakte schade.
- vitrine,
- dressoir,
- spiegel ten behoeve van dressoir,
- eetkamertafel lang
- vier stoelen zonder armleuning,
- twee stoelen met armleuning,
- salontafel,
alle behorend tot het woonkamerprogramma Versailles.
Exclusief BTW bedraagt de koopsom blijkens de factuur € 12.895,-.
Van deze factuur zijn twee kopieën in het geding gebracht. De ene kopie heeft [geïntimeerde] na de brand opgevraagd bij Pascha Wonen ten behoeve van de verzekeraar; hij heeft deze na ontvangst per mail aan de door Noordhollandsche ingeschakelde schade-expert G.C. de Vries gefaxt. De andere kopie heeft schade-onderzoeker Hoep gekregen van Pascha Wonen, nadat hij bij Pascha Wonen navraag had gedaan. De factuur heeft een merkwaardig volgnummer (1) en de twee kopieën zijn niet identiek. Daaraan verbindt Noordhollandsche de conclusie dat de factuur vals is.
- dat tussen partijen onomstreden is dat als waarde van de verzekerde inboedel de nieuwwaarde geldt (artikel 11 van de algemene voorwaarden die deel uitmaken van de verzekeringsovereenkomst),
- dat de stellingen van Noordhollandsche niet inhouden dat de inboedelgoederen die op de factuur staan geen deel uitmaakten van de inboedel van [geïntimeerde] ten tijde van de brand; een dergelijke stelling ligt ook weinig voor de hand, omdat op de foto’s die kort na de brand zijn gemaakt in de woning van [geïntimeerde], inboedelgoederen vallen waar te nemen die voldoen aan de omschrijving op de factuur, te weten een vitrine (foto 9), een dressoir (foto 4), een salontafel (foto 8) en een stoel (foto 7); de enkele betwisting door Noordhollandsche dat de meubels die op de factuur zijn vermeld, bij Pascha Wonen zijn gekocht, volstaat daartegenover niet;
- dat de stellingen van Noordhollandsche niet inhouden dat de inboedelgoederen die door de brand beschadigd zijn geraakt, een lagere nieuwwaarde vertegenwoordigden dan de nieuwwaarde die (exclusief BTW) wordt vermeld op de omstreden factuur; mede in aanmerking genomen dat de expert die ter plaatse onderzoek deed, de opgegeven waarde heeft geaccepteerd, kon Noordhollandsche niet volstaan met de enkele betwisting (bij conclusie van antwoord) dat de meubels die op de factuur zijn vermeld, zijn gekocht voor het op de factuur genoemde bedrag.
Dat betekent dat de stellingen van Noordhollandsche onvoldoende aanknopingspunt bieden om te aanvaarden dat zij op het punt van de omvang van de door [geïntimeerde] geleden inboedelschade door [geïntimeerde] onjuist is ingelicht.
Bij de bespreking van die vraag zal het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat Noordhollandsche de factuur terecht als achteraf gefabriceerd en dus in zoverre terecht als vals heeft aangemerkt.
De omstandigheid dat [geïntimeerde] de factuur, naar het hof heeft aangenomen, niet aan Noordhollandsche heeft verschaft met het oogmerk een hogere schadevergoeding te verkrijgen respectievelijk een uitkering te verkrijgen waarop hij bij kennis van de ware stand van zaken geen recht zou hebben gehad, staat eraan in de weg om te aanvaarden dat de verzekeraar in een in dit verband relevant redelijk belang is geschaad dan wel is misleid als bedoeld in artikel 7:941 lid 5 Burgerlijk Wetboek althans is misleid op zodanige wijze dat dit het verval van het recht op uitkering rechtvaardigt. Noordhollandsche heeft immers de nieuwwaarde van de beschadigde inboedelgoederen te vergoeden; hoe [geïntimeerde] die inboedelgoederen heeft verkregen, gaat Noordhollandsche in beginsel niet aan. Toelichting waarom hierover in dit geval anders zou moeten worden gedacht, ontbreekt.
De stelling van Noordhollandsche dat haar vertrouwen in [geïntimeerde] als gevolg van de handelwijze van [geïntimeerde] is aangetast, is op zichzelf te begrijpen. Nu (de omvang van) de uitkeringsplicht van Noordhollandsche door het gedrag van [geïntimeerde] niet is beïnvloed, is de uitkeringsplicht van Noordhollandsche desalniettemin in stand gebleven en kan Noordhollandsche aan het bepaalde in artikel 7:941 Burgerlijk Wetboek en de toepasselijke polisvoorwaarden niet het recht ontlenen om uitkering aan [geïntimeerde] te weigeren. Dat de verzekeringsovereenkomst wordt gekenmerkt door een hoge mate van afhankelijkheid van de verzekeraar van de betrouwbaarheid van de verzekerde, maakt hier geen verschil.
Tot slot is vermeldenswaard dat ingeval [geïntimeerde] Noordhollandsche deelgenoot had gemaakt van zijn bewijsnood wat betreft de waarde van zijn inboedelgoederen, geen hoge eisen aan het van hem te verlangen bewijs hadden mogen worden gesteld. Het door Noordhollandsche bepleite verval van zijn recht op uitkering valt daarmee bezwaarlijk in overeenstemming te brengen.
De grieven 2 en 3 van Noordhollandsche hebben geen succes.
Noordhollandsche heeft onder verwijzing naar artikel 18 van de toepasselijke algemene voorwaarden betoogd dat de wettelijke rente pas vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, te weten 12 april 2011, kan worden toegewezen.
Volgens Noordhollandsche is de door de rechtbank gekozen ingangsdatum, 22 december 2010, de dag van de eerste sommatiebrief, dan ook onjuist.
Het hof heeft na te gaan of artikel 18 van de toepasselijke algemene voorwaarden waarop Noordhollandsche zich beroept, oneerlijk is.
Het hof wil partijen daarmee niet overvallen. Het komt het hof daarom raadzaam voor partijen eerst aan het woord te laten over de vraag of het beding waarop Noordhollandsche zich beroept de toets die besloten ligt in Richtlijn 93/13 EEG (oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) kan doorstaan. [geïntimeerde] krijgt de gelegenheid zich daarover bij akte uit te laten, Noordhollandsche mag daarop reageren.
De zesde grief stuit af op al hetgeen hierboven reeds werd besproken.