ECLI:NL:GHAMS:2015:122

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
26 januari 2015
Zaaknummer
200.153.919/ 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wigleven
  • H. van der Meer
  • P.J.W. Sliepenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het belang van de ontwikkeling en hechting in een pleeggezin

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter [F], die sinds 16 juli 2010 in een pleeggezin verblijft. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over [F] werd ontheven. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de ontheffing aangevraagd, omdat de moeder niet in staat zou zijn om de zorg en opvoeding van [F] op zich te nemen. De moeder betwist dit en stelt dat zij met hulp en ondersteuning in staat is om voor [F] te zorgen.

Het hof heeft de zaak op 20 januari 2015 behandeld en geconcludeerd dat de moeder onmachtig en ongeschikt is om de zorg voor [F] op zich te nemen. Het hof heeft vastgesteld dat [F] zich goed ontwikkelt in het pleeggezin en dat een terugplaatsing bij de moeder schadelijk zou zijn voor haar ontwikkeling. De moeder heeft in het verleden hulp ontvangen, maar deze was niet voldoende om haar in staat te stellen om de zorg voor [F] op zich te nemen. Het hof heeft geoordeeld dat het toekomstperspectief van [F] evident bij de pleegouders ligt en dat de ontheffing van het gezag in het belang van [F] is.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, en dat het verzoek van de moeder om het gezag te behouden wordt afgewezen. Het hof benadrukt dat de ontheffing van het gezag niet betekent dat de moeder geen ouder meer is, en dat omgang tussen de moeder en [F] mogelijk blijft binnen de gestelde kaders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 januari 2015
Zaaknummer: 200.153.919/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/212340 FA RK 14-1018 & C/15/210247/JU /RK 14-28
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 12 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 mei 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/212340 FA RK 14-1018 & C/15/210247/JU /RK 14-28.
1.3.
De Raad heeft op 7 oktober 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De pleegmoeder heeft op 1 december 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 1 december 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de moeder;
- mevrouw V.A.S. Regout, vertegenwoordiger van de Raad;
- mevrouw [X] (hierna: de pleegmoeder)
- de gezinsmanager, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZNH).
1.7.
De moeder en de heer [Y] (hierna: de pleegvader) zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is onder meer geboren [F] (hierna: [F]) op 2 augustus 2007. Uit de moeder is voorts geboren [L] (hierna: [L]) op 24 juli 2010. [F] heeft nog een oudere halfzus en halfbroer van respectievelijk 10 en 8 jaar oud en een jongere halfzus en halfbroer van 2 jaar oud. Deze laatsten zijn afgestaan ter adoptie. De anderen wonen bij hun vader. [L] verblijft sinds juli 2014 op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem van 22 februari 2010 is [F] voorlopig onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is vervolgens definitief uitgesproken. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 22 februari 2015.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem van 16 juli 2010 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [F] verleend. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot augustus 2014.
[F] verblijft sinds 16 juli 2010 in het gezin van de pleegmoeder, de zus van de moeder.
2.4.
De Raad heeft op verzoek van BJZNH onderzoek verricht naar vraag of de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [F] geïndiceerd is en heeft hieromtrent op 25 maart 2014 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- op verzoek van de Raad, de moeder ontheven van het gezag over [F];
- op verzoek van de pleegmoeder, de pleegmoeder benoemd tot voogdes over [F];
- het verzoek van de Raad om BJZNH te benoemen tot voogdes over [F], afgewezen.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de Raad alsnog af te wijzen, dan wel de zaak aan te houden voor drie maanden en de Raad te verplichten om diagnostisch onderzoek te doen (PO) door bijvoorbeeld het Ambulatorium of het NIFP om zo doende nu echt duidelijkheid te verkrijgen of de moeder in staat is tot het opvoeden van [F], met de juiste hulp vanuit de ondertoezichtstelling.
3.3.
De Raad verzoekt het door de moeder ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [F] aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268, lid 2, aanhef en onder a, BW, ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De moeder is van mening dat zij ten onrechte van het gezag over [F] is ontheven. Zij betwist dat zij onmachtig en ongeschikt is de verzorging en opvoeding van [F] op zich te nemen. Zij heeft hard aan zichzelf gewerkt en is, met de nodige hulp en ondersteuning vanuit de ondertoezichtstelling, thans in staat om voor [F] te zorgen, hetgeen door verschillende hulpverleningsinstanties is bevestigd. De Raad heeft in het geheel niets naar voren gebracht waaruit het tegendeel blijkt. Bovendien is door BJZNH nooit diagnostisch onderzoek verricht waaruit blijkt dat de moeder op opvoedkundig en verzorgend gebied niet zou aansluiten op [F]. Voor een ontheffing van het gezag is onder meer vereist dat na achttien maanden uithuisplaatsing geen mogelijkheid meer bestaat voor thuisplaatsing. Aan dit vereiste is niet voldaan, nu BJZNH tot op heden geen enkele vorm van hulpverlening heeft geboden aan de moeder en [F] om toe te werken naar thuisplaatsing. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing uitputtend zijn gebruikt en dat thuisplaatsing daarom niet meer aan de orde is. De stelling dat [L] nu ook uit huis is geplaatst, maakt het voorgaande naar de mening van de moeder niet anders, aangezien de situatie van elk kind afzonderlijk dient te worden beoordeeld, aldus de moeder.
4.4.
De Raad stelt dat de ontheffing van de moeder van het gezag in het belang van [F] is. De moeder heeft in het verleden veel hulp ontvangen. De Raad betwist dat deze hulp alleen gericht was op [L]. De hulp was met name gericht op het verbeteren van de opvoedsituatie bij de moeder thuis (onder meer het verkrijgen van opvoedvaardigheden en routine), waarbij [L] toevallig baat heeft gehad omdat hij op dat moment nog bij de moeder verbleef. [L] is inmiddels ook uit huis geplaatst. Hoewel voornoemde hulp in eerste instantie een positieve uitwerking heeft gehad, is in 2014 gebleken dat de moeder niet in staat is om – ook met hulp – een kind te verzorgen en op te voeden. Gebleken is dat zij geen betrouwbare, voorspelbare en geschikte opvoeder is. Zij heeft de omgangsregeling met [F] de laatste tijd niet altijd nageleefd. [F] is al bijna haar hele leven uit huis geplaatst, heeft zich inmiddels in enige mate gehecht aan haar pleegouders en maakt een goede ontwikkeling door. Een terugplaatsing bij de moeder zou deze ontwikkeling negatief kunnen beïnvloeden. Dat betekent echter niet dat de moeder een negatieve invloed heeft op [F]. De Raad acht het van belang dat de moeder, ook als zij ontheven is van het gezag, betrokken blijft bij [F] en contact met haar onderhoudt, aldus de Raad.
4.5.
BJZNH is eveneens van mening dat de ontheffing van de moeder van het gezag in het belang van [F] is. In het verleden is wel degelijk hulp ingezet voor de moeder. Zo is zij bijvoorbeeld met [L] in dagbehandeling geweest. Deze hulp was ingezet in het kader van eventuele thuisplaatsing van [F] en was gericht op het verkrijgen van opvoedvaardigheden voor de moeder. Helaas is deze hulp uiteindelijk niet toereikend gebleken en is ook [L] inmiddels uit huis geplaatst. De moeder heeft derhalve de kans gekregen om te laten zien of zij in staat is haar kinderen te verzorgen en op te voeden. Destijds is voorts een ruime omgangsregeling bepaald tussen de moeder en [F]. Het is voor de moeder lastig gebleken om de tweewekelijkse omgangsregeling na te komen. Van de daarnaast geboden extra bezoekmogelijkheden heeft de moeder nooit gebruik gemaakt. Op basis van het voorgaande is de moeder onmachtig en ongeschikt om [F] te verzorgen en op te voeden en is thuisplaatsing niet meer aan de orde, aldus BJZNH.
4.6.
De pleegmoeder is van mening dat de moeder terecht van het gezag over [F] is ontheven. De moeder is niet in staat de verzorging en opvoeding van [F] op zich te nemen. Desondanks verloopt de omgang tussen de moeder en [F] over het algemeen goed. Zij genieten hier beiden van, aldus de pleegmoeder.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en uit het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [F] heeft vanaf haar geboorte met toestemming van de moeder gewoond bij haar grootmoeder moederszijde. Op 3 juni 2010 is [F] bij de moeder gaan wonen. Al snel bleek het voor de moeder, mede vanwege bij haar aanwezige persoonlijke problematiek (Borderline, ADHD en schuldenproblematiek), teveel te zijn om de verzorging en opvoeding van [F] op zich te nemen. Om die reden verblijft [F] – in ieder geval – sinds 16 juli 2010 in het gezin van de pleegmoeder, de zus van de moeder. Zij ontwikkelt zich goed en heeft zich inmiddels in enige mate aan haar pleegouders gehecht. Het pleeggezin blijkt een veilige en stabiele opvoedsituatie voor [F] te zijn. Op school wordt [F] als een prettige en positieve leerling ervaren en men maakt zich geen zorgen omtrent haar schoolprestaties. [F] is een blij en vrolijk kind en speelt leuk met leeftijdsgenootjes. De omgang tussen [F] en de moeder vindt plaats gedurende een woensdagmiddag per twee weken, onder begeleiding van een ambulant hulpverlener van de ViVa! Zorggroep. De pleegouders stimuleren het contact tussen de moeder en [F], alsmede het contact tussen [F] en [L]. Het lukt de moeder, mede vanwege fysieke klachten, echter niet altijd om deze omgangsregeling na te komen. Op de momenten dat de omgang plaatsvindt, verloopt de omgang goed.
Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat BJZNH in het verleden mogelijkheden van terugkeer van [F] naar de moeder voldoende heeft onderzocht, doch dat dit geen positief resultaat heeft gehad. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat in het verleden hulpverlening is ingezet die gericht was op het verbeteren van de opvoedsituatie bij de moeder thuis. Zo heeft de moeder bijvoorbeeld van 1 december 2011 tot 12 december 2013 pedagogische ondersteuning ontvangen van OCK het Spalier. Niet aannemelijk is geworden dat deze hulp alleen was gericht op [L]. De stelling van de moeder dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn benut, gaat derhalve niet op.
Uit het voorgaande volgt dat [F] al meer dan vier jaar wordt verzorgd en opgevoed door de pleegouders, dat zij inmiddels in enige mate is gehecht in het pleeggezin en dat het erg goed gaat met haar. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het schadelijk zou zijn voor haar ontwikkeling om haar uit deze voor haar veilige omgeving te halen en de hechting die zij in het pleeggezin doormaakt te doorbreken.
Naar het oordeel van het hof is hiermee komen vast te staan dat het toekomstperspectief van [F] evident bij de pleegouders ligt. Een plaatsing bij de moeder is dan ook niet meer aan de orde. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat dit hof bij beschikking van 20 augustus 2013 reeds heeft overwogen dat het hof het in het belang van [F] acht dat haar uithuisplaatsing wordt voortgezet.
Naar het oordeel van het hof ligt in het voorgaande besloten dat de moeder thans onmachtig of ongeschikt is om de plicht tot verzorging en opvoeding van [F] te vervullen. Dit maakt dat een diagnostisch onderzoek naar de vraag of de moeder over de vereiste capaciteiten beschikt om de opvoeding van [F] ter hand te nemen thans niet meer kan bijdragen aan de beslissing in deze zaak. Een dergelijk onderzoek zou bovendien belastend kunnen zijn voor [F], en daardoor niet in haar belang.
Het hof is voorts van oordeel dat het niet in het belang van [F] is dat zij blijft worden geconfronteerd met de jaarlijks terugkerende gerechtelijke procedures tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtigingen tot uithuisplaatsing. Daarbij betrekt het hof dat een ontheffing van het gezag niet betekent dat de moeder geen ouder meer zal zijn. De band tussen de moeder en [F] zal door een ontheffing van het gezag niet worden aangetast en omgang tussen de moeder en [F] blijft mogelijk binnen de kaders die daartoe worden gesteld. De ontheffing zal meer duidelijkheid creëren tussen moeder en dochter, doordat vast komt te staan waar het toekomstperspectief van [F] ligt. Het hof acht dan ook de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Gelet op het voorgaande, waaruit tevens volgt dat het belang van [F] zich niet tegen ontheffing verzet, is het hof van oordeel dat de gronden voor ontheffing van het gezag van de moeder over [F] aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. H. van der Meer en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2015.