ECLI:NL:GHAMS:2015:1260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.141.431/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag en omgangsregeling in een complexe opvoedsituatie met meerdere ouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 13 januari 2015, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de zorg- en opvoedingstaken van hun gezamenlijke minderjarige zoon. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om alleen met het gezag over de zoon te worden belast, werd afgewezen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt eveneens om alleen met het gezag te worden belast. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn rapportage geadviseerd om de vrouw met het eenhoofdig gezag over de zoon te belasten, gezien de onduidelijkheid en de spanningen tussen de betrokken ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de huidige situatie niet in het belang van de zoon is en dat er een risico bestaat op een loyaliteitsconflict. Het hof heeft besloten dat de vrouw alleen met het gezag over de zoon wordt belast en dat de hoofdverblijfplaats bij haar zal zijn. Tevens is er een omgangsregeling vastgesteld waarbij de zoon om de week bij de man verblijft, met een afbouw van de huidige regeling. De beslissing is genomen met het oog op de belangen van de minderjarige, waarbij de noodzaak van stabiliteit en duidelijkheid in zijn opvoeding voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 januari 2015
Zaaknummer: 200.141.431/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/549154/ FA RK 13/6585 en C/13/546683/ FA RK 13/5482
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.M. de Vries te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Stammes te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 5 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 6 november 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/549154/ FA RK 13/6585 en C/13/546683/ FA RK 13/5482.
1.3.
De man heeft op 24 maart 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 29 april 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
Bij de griffie van dit hof is op 28 maart 2014 een brief met bijlagen van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) ingekomen.
1.6.
De man heeft op 9 en 19 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 19 mei 2014 ter terechtzitting behandeld. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad) verzocht een onderzoek te verrichten. In dit onderzoek dienen in ieder geval de volgende vragen te worden beantwoord:
  • Is eenhoofdig gezag, conform het verzoek van de vrouw enerzijds en de man anderzijds, in het belang van de minderjarige [zoon]?
  • Welke hoofdverblijfplaats is het meest in het belang van de minderjarige [zoon]?
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een regeling inzake de verdeling van de dagelijkse zorg voor de minderjarige [zoon] tussen ouders?
  • Zijn er factoren die een regeling belemmeren?
  • Zo ja, welke komen vanuit het kind en welke vanuit de ouder(s)?
  • Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
  • Hoe dient de regeling qua vorm en frequentie, in het belang van de minderjarige [zoon], vormgegeven te worden?
De behandeling van de zaak is in dit verband aangehouden.
1.8.
Op 1 oktober 2014 is op de griffie van dit hof een raadsrapport gedateerd op zowel 8 juli 2014 als 28 augustus 2014, ingekomen.
1.9.
De man heeft op 17 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.10.
De vrouw heeft op 20 oktober 2014 nadere stukken ingediend.
1.11.
De behandeling ter terechtzitting is op 27 oktober 2014 voortgezet, alwaar zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gezinsmanager, vertegenwoordiger van JBRA;
- mevrouw […], vertegenwoordiger van de Raad.
1.12.
Naar aanleiding van ter zitting in hoger beroep gerezen vragen omtrent de in omloop zijnde versies en datering van het raadsrapport heeft de Raad op 23 december 2014 aan het hof bericht dat de adviesbrief aanvankelijk abusievelijk naar de rechtbank Amsterdam was gestuurd. Een maand later heeft de Raad zijn rapport alsnog aan het hof toegestuurd. Deze gang van zaken verklaart de verschillende versies, maar de Raad heeft bevestigd dat iedereen uiteindelijk dezelfde versie heeft ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Gedurende hun relatie is geboren […] (hierna: [zoon]) [in] 2012. De man heeft [zoon] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [zoon]. [zoon] verblijft bij de vrouw. De heer […] (hierna: [x]) is de biologische vader van [zoon]. De vrouw heeft thans een relatie met de heer […] (hierna: [y]) en uit deze relatie is geboren […] (hierna: [dochter]) [in] 2013.
2.2.
[zoon] is bij beschikking van de kinderrechter van 5 september 2013 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn, voor zover van belang, de verzoeken van ieder der partijen om alleen met het gezag over [zoon] te worden belast, afgewezen. Voorts is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald waarbij:
a. [zoon] de helft van de tijd bij de man verblijft en de helft van de tijd bij de vrouw;
b. uitgangspunt is het omgangsschema volgens pagina 9 van het rapport van JBRA van 28 juni 2013;
c. partijen in onderling overleg van vorenbedoeld schema kunnen afwijken, mits de regeling zodanig is dat elk de helft van de tijd de zorg voor [zoon] heeft.
Ten slotte is de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij de vrouw bepaald.
3.2.
De vrouw verzoekt - naar het hof begrijpt - , met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar alleen met het gezag over [zoon] te belasten en (in navolging van het advies van de Raad en na haar verzoek dienaangaande laatstelijk ter terechtzitting op 27 oktober 2014 gewijzigd te hebben) een omgangsregeling vast te stellen waarbij [zoon] een maal per vier weken van vrijdag na school tot maandagmorgen naar school bij de man is, dan wel een zodanige regeling te bepalen als het hof juist acht.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep - naar het hof begrijpt - de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking, hem alleen met het gezag over [zoon] te belasten, de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij hem te bepalen, en - na zijn verzoek dienaangaande laatstelijk ter terechtzitting op 27 oktober 2014 gewijzigd te hebben - een omgangsregeling vast te stellen waarbij [zoon] de ene week op donderdag van 9:00 uur tot vrijdag 9.00 uur bij de man verblijft en de andere week van vrijdagmiddag 16.00 uur tot maandagmorgen 7.30 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
3.4.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de verzoeken van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Hoofdverblijfplaats
4.1.
De man heeft zich ter zitting in hoger beroep van 27 oktober 2014 wat betreft de beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [zoon] gerefereerd aan het oordeel van het hof en heeft verklaard dat hij zich kan vinden in het advies van de Raad om de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij de vrouw te laten.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag wie met het gezag over [zoon] dient te worden belast alsmede over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen.
Gezag
4.3.
De Raad komt in zijn rapport tot de conclusie dat [zoon] onduidelijkheid ervaart. Hij moet zich veilig kunnen hechten aan de vrouw, de man en [x]. De betrokkenen zijn echter niet in staat de rust en stabiliteit te creëren die [zoon] nodig heeft en op dit moment is er een groot risico op het verder ontwikkelen van een loyaliteitsconflict bij [zoon]. Volgens de Raad komt in de huidige situatie, waarin er geen samenwerking is tussen de vrouw en de man, gezamenlijk gezag niet tegemoet aan de belangen van [zoon]. Door de complexiteit van de situatie, waarin ook de procedure met betrekking tot de erkenning van [zoon] een rol speelt, is de Raad van mening dat [zoon] op dit moment al klem of verloren raakt doordat de rolverdeling tussen de vrouw en de man voor hem onoverzichtelijk is. De Raad acht het in het belang van [zoon] dat het gezag bij één ouder komt te liggen, zodat er minder ruimte is voor onderlinge strijd. De Raad acht de vrouw het beste in staat om de contacten tussen [zoon] en de man enerzijds en [zoon] en [x] anderzijds, in goede banen te leiden en adviseert om de vrouw met het eenhoofdig gezag over [zoon] te belasten.
4.4.
De vrouw heeft ter zitting van 27 oktober 2014 verklaard dat zij het eens is met het advies van de Raad. Het schept volgens de vrouw duidelijkheid en rust voor alle partijen indien zij met het eenhoofdig gezag over [zoon] wordt belast.
4.5.
De man heeft ter zitting in hoger beroep van 27 oktober 2014 verklaard dat hij zich niet kan vinden in het advies van de Raad. De man is van mening dat de vrouw niet in staat is om het contact tussen [zoon] en beide vaders in goede banen te leiden.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251a, eerste lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid, op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Een dergelijk verzoek kan worden toegewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. De rechter bepaalt dan aan wie van de ouders voortaan het gezag over het kind toekomt. Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een beoordeling als hier bedoeld noodzakelijk maakt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [zoon] ondanks zijn jonge leeftijd al veel heeft meegemaakt en daardoor kwetsbaar is. Hij is twee maanden te vroeg geboren, de hechting met zijn moeder verliep gedurende zijn eerste levensmaanden niet goed en hij is toen (mede) door de man opgevangen. Na herstel van de band tussen [zoon] en de vrouw, hebben de vrouw en de man tot juni 2013 de zorg voor [zoon] gedeeld. Toen [zoon] ongeveer 10 maanden oud was, is hij in contact gekomen met de heer [x], die later zijn biologische vader bleek te zijn. Medio 2013 zijn er conflicten tussen partijen ontstaan over de aard en omvang van de rol die elk van de ouders (de vrouw en de heer [x] als biologische ouders en de man als sociale ouder) in het leven van [zoon] moet en kan spelen. Het contact tussen de man en [zoon] is toen enige tijd verbroken geweest. In september 2013 is een ondertoezichtstelling over [zoon] uitgesproken en in dat kader is bepaald dat de zorg over [zoon] opnieuw bij helfte tussen de man en de vrouw wordt gedeeld. Ten tijde van de zitting in hoger beroep verbleef [zoon] in de oneven weken van donderdag 17.00 uur tot maandag 7.30 uur en in de even weken van donderdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur bij de man. Er loopt thans nog een procedure bij de rechtbank waarin is verzocht om de erkenning van [zoon] door de man te vernietigen. De verhouding tussen partijen onderling en tussen de man en de heer [x] is gespannen, er vindt nagenoeg geen communicatie tussen partijen plaats en geen overleg over zaken die betrekking hebben op [zoon]. Pogingen van de gezinsmanager en in mediation om hier verandering in te brengen, hebben tot op heden geen verbetering gebracht en voor het hof is genoegzaam komen vast te staan dat deze verbetering niet binnen afzienbare termijn valt te verwachten. Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat partijen niet in staat zijn gebleken om uitvoering te geven aan een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening.
Met de Raad is het hof van oordeel dat bij handhaving van het gezamenlijk gezag de spanningen tussen de bij [zoon] betrokken volwassenen eerder zullen toe- dan afnemen, hetgeen niet in zijn belang is. Voor [zoon] is het, gelet op zijn kwetsbaarheid en jonge leeftijd, van belang dat er eenduidig en zonder conflicten over hem beslist wordt en dat kan in de huidige complexe opvoedsituatie beter wanneer de verantwoordelijkheid en regie bij één van zijn (drie) ouders ligt. Het hof is dan ook van oordeel dat wijziging van het gezag in het belang van [zoon] noodzakelijk is. Het hof zal de vrouw met het eenhoofdig gezag over [zoon] belasten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij begrijpt dat het eenhoofdig gezag aan de vrouw wordt toegekend indien de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij de vrouw is. De hoofdverblijfplaats zal bij de vrouw zijn.
Omgangsregeling
4.7.
De Raad komt tot de conclusie dat de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd dient te worden in een meer evenwichtige regeling voor de biologische ouders en de man, waarbij [zoon] minder lang de vrouw als hoofdopvoeder hoeft te missen. Het contact met de man dient volgens de Raad daarom te worden afgebouwd, maar de rol van de man dient niet te worden gemarginaliseerd. De Raad adviseert een regeling waarbij [zoon] een keer in de maand een weekend van vrijdagavond tot maandagochtend bij de man verblijft, een weekend in de maand van vrijdagavond tot maandagochtend bij [x] en om het weekend bij de vrouw verblijft.
4.8.
De vrouw heeft ter zitting van 27 oktober 2014 verklaard dat zij het eens is met de door de Raad geadviseerde regeling en zij heeft haar verzoek in zoverre gewijzigd. De vrouw heeft verder verklaard dat zij van mening is dat de door de Raad voorgestelde regeling rust brengt en dat er op dit moment geen concrete regeling bestaat ten aanzien van het contact tussen [zoon] en [x].
4.9.
De man heeft ter zitting van 27 oktober 2014 verklaard dat hij het niet eens is met het advies van de Raad. Hij stelt dat hij een hechte band heeft met [zoon]. De voorgestelde regeling zal juist verwarrend zijn voor [zoon].
4.10.
Gebleken is dat de omgangsregeling in verband met de schooltijden van [zoon] is aangepast. Thans geldt een regeling zoals hiervoor beschreven onder 4.6. die in het algemeen goed loopt. Partijen hebben ter zitting naar voren gebracht dat de man [zoon] haalt en brengt en dat de overdracht plaatsvindt aan de deur bij de vrouw. De vrouw heeft verklaard dat [zoon] spanningen ervaart bij de overdracht. Het hof stelt evenals de Raad voorop dat het van groot belang is voor [zoon] dat er op korte termijn meer en duurzaam duidelijkheid komt omtrent de verdeling van zijn verblijf bij de vrouw en de man. Het hof is van oordeel dat het feit dat [zoon] veilig gehecht is aan de man en dat er tussen hen een nauwe band bestaat van groot belang is voor zijn verdere ontwikkeling en dat een regeling dient bij te dragen aan de instandhouding hiervan. Het is echter ook in [zoon's] belang dat hij de gelegenheid krijgt zijn biologische vader (beter) te leren kennen en met hem een goede band op te bouwen. Bovendien is het in [zoon's] belang om deel te kunnen nemen aan het gezinsleven bij zijn moeder en halfzusje. Het hof acht een regeling waarbij [zoon] totdat hij naar school gaat een keer in de veertien dagen van vrijdagmiddag 17.00 uur tot maandagochtend 7.30 uur bij de man verblijft en, zodra hij naar school gaat, van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school bij de man verblijft het meest tegemoet komen aan al deze belangen. Op deze wijze is er voor [zoon] naar het oordeel van het hof voldoende ruimte om tijd door te brengen met zijn biologische vader en in het gezin van de vrouw, terwijl er ook regelmatig en substantieel contact met de man is. Ten aanzien van een feestdagen- en vakantieregeling zal het hof bepalen dat [zoon] twee weken in de zomervakantie bij de man zal verblijven en voorts één week van de kerstvakantie en voorts zal hij bij de man verblijven op diens verjaardag zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft aangeboden. Ten slotte overweegt het hof dat de overgang van de huidige regeling, waarbij [zoon] en de man elkaar de ene week één dag en de andere week drie-en-een-halve dag aaneengesloten zien, naar de regeling waarbij [zoon] een weekend per twee weken bij de man verblijft, groot is. Daarom zal het hof een afbouw van de huidige regeling vaststellen als hierna te bepalen.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw alleen met het gezag over [zoon] wordt belast;
verstaat dat [zoon] zijn hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben;
stelt met ingang van 13 april 2015 totdat [zoon] naar school gaat een omgangsregeling vast waarbij [zoon] om de week van vrijdagmiddag 17.00 uur tot maandag 7.30 uur bij de man verblijft en, vanaf het moment dat [zoon] naar school gaat, van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school;
bepaalt dat de omgangsregeling tot 13 april 2015 wordt afgebouwd in onderling overleg tussen partijen en, zo zij hierover geen overeenstemming kunnen bereiken, volgens de aanwijzingen van de gezinsmanager;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, R.G. Kemmers en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2015.