ECLI:NL:GHAMS:2015:1267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.142.490
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en uitkering tot levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De vrouw is op 26 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2013. De man heeft op 7 mei 2014 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De zaak is op 24 september 2014 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten.

Partijen zijn in 1989 gehuwd en hebben drie kinderen. Hun huwelijk is op 16 februari 2007 ontbonden. In een echtscheidingsconvenant is een alimentatiebedrag van € 900,- per maand voor de vrouw en € 200,- per maand per kind voor de opvoeding en verzorging van de kinderen vastgesteld. De man heeft in de loop der jaren verschillende banen gehad en is sinds 2011 zelfstandig ondernemer. De vrouw heeft de zorg voor de kinderen en heeft een lagere financiële draagkracht.

Het hof heeft de vraag te beoordelen in hoeverre de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof oordeelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigt. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht en het hof heeft de jaarstukken van zijn onderneming en zijn inkomsten in overweging genomen.

De beslissing van het hof is dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het jongste kind wordt vastgesteld op € 211,- per maand voor de periode van 6 november 2012 tot 3 mei 2013. De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt vastgesteld op nihil voor de periode van 6 november 2012 tot 3 mei 2013, € 150,- per maand van 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013, € 560,- per maand van 1 augustus 2013 tot 1 januari 2014, en € 545,- per maand vanaf 1 januari 2014. De vrouw hoeft geen te veel ontvangen alimentatie terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 april 2015
Zaaknummer: 200.142.490/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/529634 / FA RK 12-9101
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats a],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Naarden,
tegen
[…],
wonende te [woonplaats b],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. van der Roest te Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 26 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 november 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/529634 / FA RK 12-9101.
1.3.
De man heeft op 7 mei 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 3 juni 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man en de vrouw hebben ieder op 12 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 24 september 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat;
- de man bijgestaan door zijn advocaat.
1.8.
Zoals afgesproken ter zitting heeft de man nog nadere stukken ingediend, met een afschrift daarvan aan de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1989 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 16 februari 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 februari 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1992, [kind b] [in] 1993 en [kind c] [in] 1995 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
2.2.
Partijen hebben op 22 december 2006 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin zij de (financiële) gevolgen van hun echtscheiding hebben geregeld.
In het convenant is, onder meer, het navolgende vermeld.
“1.1 De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de datum van ontbinding van het huwelijk maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 900,- betalen.
(…)
2.3.
De man zal met ingang van de datum van het feitelijk uit elkaar gaan van partijen als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen aan de vrouw een bedrag ad € 200,- per maand per kind telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoen. De wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW gaat in per 1 januari 2008.”
2.3.
Bij beschikking van 14 februari 2007 van de rechtbank Utrecht is de echtscheiding van partijen uitgesproken. Bij voornoemde beschikking is bepaald dat het door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij is alleenstaand
Hij was tot 1 november 2007 als manager vastgoedbeheer in dienst bij [bedrijf 1].
Van 6 november 2007 tot 31 juli 2008 was hij in dienst bij [bedrijf 2] en tot 1 januari 2009 ontving hij een WW uitkering.
Van 1 januari 2009 tot 1 juli 2011 was hij als manager onderhoud in dienst bij [bedrijf 3]. Zijn dienstverband is op 1 juli beëindigd, waarbij hij een ontslagvergoeding van
€ 9.000,- bruto heeft ontvangen.
Blijkens de aangifte inkomstenbelasting over 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar
€ 34.911 ,-.
Hij drijft sinds 1 juli 2011 een eenmanszaak genaamd [de onderneming]. Het resultaat van deze onderneming bedroeg in 2011 € 35.904,-, in 2012 € 29.883,-, en in 2013 € 26.118,-.
Met ingang van 1 januari 2014 is hij werkzaam als docent (invalkracht) bij [school] te [a]. Hij wordt betaald per gewerkt klok-/overleguur.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 77,- per maand.
Hij heeft tot 1 januari 2014 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Delta Lloyd gehad.
Hij heeft diverse schulden.
Hij betaalt tot 1 augustus 2013 € 113,50 aan [kind b].
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1964. [kind b] en [kind c] wonen bij haar.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is -voor zover thans van belang- met wijziging van de beschikking van 14 februari 2007 van de rechtbank Utrecht en met dienovereenkomstige wijziging van het echtscheidingsconvenant in zoverre, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] van € 113,50,- per maand bepaald, welk bedrag de man over de periode van 6 november 2012 tot 3 mei 2013 aan de vrouw dient te betalen en met ingang van 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013 rechtstreeks aan [kind c] als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Voorts is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 6 november 2012 tot 1 augustus 2013 op nihil gesteld en met ingang van 1 augustus 2013 op € 87,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het inleidend verzoek van de man -voor zover van belang- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] op € 74,- per maand te bepalen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] tot 3 mei 2013 alsmede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en opnieuw rechtdoende,
- primair te bepalen dat de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans zijn verzoeken af te wijzen;
- subsidiair te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] (tot 3 mei 2013) en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in goede justitie nader worden vastgesteld en voorts te bepalen dat hetgeen de man tot op heden aan de vrouw heeft voldaan niet door de vrouw terugbetaald hoeft te worden en indien en voor zover het hof zou bepalen dat de vrouw wel enig bedrag aan de man verschuldigd zou zijn, de vrouw toe te staan dit bedrag in nader door het hof te bepalen maandelijkse termijnen terug te betalen aan de man, rekening houdende met haar zeer beperkte financiële draagkracht.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
- de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 1 januari 2012, dan wel een zodanig bedrag en een zodanige datum als het hof juist acht;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] wordt vastgesteld op € 74,- met ingang van 1 januari 2012, dan wel een zodanig bedrag en een zodanige datum als het hof juist acht.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de grieven van de man ongegrond te verklaren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof deze grieven gezamenlijk behandelen.
4.2.
Ter beoordeling ligt aan het hof de vraag voor in hoeverre de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] en in de kosten tot levensonderhoud van de vrouw. De behoefte van zowel de vrouw als [kind c] aan een bijdrage zoals die is vastgesteld in de beschikking van 14 februari 2007 (geïndexeerd in 2012 voor [kind c] € 222,- per maand) is niet in geschil, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
4.3.
De eerste vraag die ter beantwoording voor ligt is of sprake is van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg heeft dat de in de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 14 februari 2007 bepaalde door de man te betalen bijdragen opnieuw dienen te worden beoordeeld.
Het hof is van oordeel dat de wisselingen in de inkomsten van de man in de periode na de beschikking van 14 februari 2007 een relevante wijziging van omstandigheden vormt die ertoe leidt dat opnieuw dient te worden beoordeeld of de in deze beschikking vastgestelde bijdragen nog voldoen aan de wettelijke maatstaven. Deze grief van de vrouw treft geen doel.
4.4.
De man heeft de jaarstukken van zijn onderneming over 2012 en 2013 alsmede de aangiften inkomstenbelasting van die jaren overgelegd. Het hof heeft geen aanleiding de in deze stukken vermelde resultaten in twijfel te trekken, zodat voor de vaststelling van de draagkracht van de man zal worden uitgegaan van het gemiddelde resultaat over deze jaren. De man heeft enkele salarisafrekeningen over de periode na 1 januari 2014 overgelegd. Nu de man als invalkracht werkt, waarbij niet duidelijk is hoe lang deze werkzaamheden zullen worden verricht, alsmede gelet op het feit dat zijn verdiensten per periode verschillen, ziet het hof reden deze verdiensten niet als basis voor zijn draagkracht in aanmerking te nemen.
4.5.
De vrouw heeft gesteld dat de man zich onvoldoende inspant om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Het hof volgt haar daarin niet. Na de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf 3] heeft de man, na een korte periode waarin hij een WW-uitkering ontving, een bedrijf opgestart waarmee hij een positief resultaat behaalt. Voorts is ter zitting in hoger beroep gebleken dat hij met ingang van 1 januari 2014 tevens als docent aan het werk is. Onder deze omstandigheden kan de man niet worden verweten dat hij niet langer het inkomen geniet dat hij ten tijde van de echtscheiding verdiende. Deze grief van de vrouw faalt.
4.6.
Met betrekking tot de woonlasten van de man tot 1 augustus 2013 is niet langer in geschil dat de servicekosten die de man betaalt buiten aanmerking moeten blijven. Uit de door de man overlegde brief van de Rots-Vast groep blijkt dat de kale huur met ingang van 1 juli 2012 € 671,- per maand bedraagt, zodat het hof hiermee zal rekenen.
Gedurende de periode 1 augustus 2013 tot 1 januari 2014 heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij hogere woonlasten had dan de in de bijstandsnorm begrepen component, zodat het hof hiermee rekening zal houden.
De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met ingang van 1 januari 2014 een woonruimte in [woonplaats b] huurt voor € 680,- per maand. Het hof zal dit bedrag als last in aanmerking nemen.
4.7.
De vrouw heeft voorts betwist dat rekening moet worden gehouden met een door de man betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de periode 1 april 2012 tot 1 april 2013 een premie van € 339,- per maand en van 1 april 2013 tot 1 januari 2014 van € 397,- per maand voor deze verzekering betaalde.
Het hof zal om proceseconomische redenen rekenen met een gemiddelde premie van € 380,- per maand gedurende de gehele periode 1 april 2012 tot 1 januari 2014.
4.8.
De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met diverse schulden die hij heeft. De vrouw heeft dit betwist.
Als hoofdregel heeft te gelden dat rekening wordt gehouden met de schulden die een alimentatieplichtige heeft. Dit kan anders zijn indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. In dit geval heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt in hoeverre een noodzaak bestond de in 2012 en 2013 ontstane schulden aan te gaan. Voorts heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij de in 2006 aangegane schuld niet heeft kunnen aflossen, zoals de vrouw heeft gesteld. Ook met betrekking tot het krediet bij ABN AMRO heeft de man de noodzaak tot het aangaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voorts bevindt zich bij de stukken een leningsovereenkomst gedateerd 25 maart 2013 waarin essentiële onderdelen onleesbaar zijn gemaakt, zodat deze gestelde schuld in ieder geval buiten beschouwing moet blijven.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de door de man gestelde schulden geen voorrang hebben op zijn onderhoudsverplichtingen jegens [kind c] en de vrouw. Het hof zal geen rekening houden met de schulden.
4.9.
Met betrekking tot de ingangsdatum overweegt het hof dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de gebruikelijk datum, te weten de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg; 6 november 2012.
Het hof zal de onderhoudsbijdragen vaststellen voor de volgende tijdvakken:
6 november 2012 tot 3 mei 2013;
van 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013;
van 1 augustus 2013 tot 1 januari 2014;
vanaf 1 januari 2014.
4.10.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat zij hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen niet aan de man behoeft terug te betalen. Zij stelt dat een terugbetalingsverplichting grote financiële gevolgen voor haar en de kinderen zal hebben. De man heeft deze stelling betwist.
Nu onderhoudsbijdragen van maand tot maand plegen te worden verbruikt en verder niet is gebleken dat de vrouw over financiële reserves beschikt, ziet het hof aanleiding te bepalen dat de vrouw de te veel betaalde onderhoudsbijdragen niet behoeft terug te betalen.
De man heeft verklaard dat de teveel ontvangen bijdragen voor [kind c] niet behoeven te worden terugbetaald. Het hof gaat ervan uit dat hij zich hieraan zal houden.
4.11.
Rekening houdend met de onder 2.4 vermelde feiten en hetgeen hiervoor is overwogen is een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] van € 211,- per maand met ingang van 6 november 2012 tot 3 mei 2013 overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De man heeft daarnaast in deze periode geen draagkracht om een uitkering aan de vrouw te voldoen. Aangezien [kind c] geen hoger beroep heeft ingesteld zal het hof de uitkering in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind c] vanaf 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013 bepalen op het door de man verzochte bedrag van € 74,- per maand. Gedurende de periode 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 150,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Vanaf 1 augustus 2013 tot 1 januari 2014 is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 560,- per maand, en met ingang van 1 januari 2014 van € 545,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] met ingang van 6 november 2012 tot 3 mei 2013 op € 211,- per maand;
bepaalt de door de man aan [kind c] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie op € 74,- per maand met ingang van 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013;
bepaalt de door de man te betalen uitkering te betalen bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw als volgt:
met ingang van 6 november 2012 tot 3 mei 2013 op nihil,
met ingang van 3 mei 2013 tot 1 augustus 2013 op € 150,- per maand,
vanaf 1 augustus 2013 tot 1 januari 2014 op € 560,- per maand,
en vanaf 1 januari 2014 op € 545,- per maand;
bepaalt dat, indien de vrouw vanaf 6 november 2012 tot heden meer heeft ontvangen dan de hiervoor vermelde bedragen zij dit meerdere niet behoeft terug te betalen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 24 september 2014 gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.